Met Elders heeft Martijn Knol (1973) een heel ingenieus verhaal geschreven. In deze korte roman, zijn vierde boek, komt het bijna akelige of op zijn minst onbehagen wekkende vertelperspectief van elders, zoals de titel al aangeeft. Wat in se ongeloofwaardig is, maakt Knol aannemelijk door zijn bedachtzame stijl, die me doet denken aan die van Max Frisch en zijn prachtige vertelling De mens treedt op in het Holoceen (1979), waarin ook heel precies, zonder een woord te veel wordt geschreven, met oog voor het detail, het kleine waarin vanzelf het grote schuilt. Slow literature, als het ware. Op de boekensite van de VPRO wordt die als volgt gedefinieerd: ‘Literatuur waarin niet spannende gebeurtenissen in het turbulente stadsleven centraal staan, maar waarin ruim de tijd wordt genomen om een bepaalde sfeer neer te zetten terwijl het verhaal traag voortkabbelt.’ Dat is exact wat Elders doet.
Net als Frisch vertelt Knol zijn verhaal in korte alinea’s, hier gescheiden door een asterisk, waardoor de indruk van veel witruimte ontstaat, van iets wat niet wordt uitgesproken. Een gezin brengt hun vakantie door in het landerige, Italiaanse bergdorpje Malè, waar moeder, vader en hun twee zonen een week verpozen. Het botert niet tussen de ouders. Ze maken ruzie. De moeder is een aantrekkelijke vrouw, die veel aandacht nodig heeft. Ze heeft aan één man niet genoeg. Haar echtgenoot, een installateur van keukens en badkamers, kan haar verlangens onmogelijk bevredigen.
Wie zelf ongeveer halverwege het verhaal de waarheid achter het vertelstandpunt wil ontdekken, moet hier ophouden met lezen.
Doorgaans vind ik een verhaal in de jij-vorm ergerlijk, zeker als met die jij een verdubbeling wordt beoogd: de auteur spreekt zichzelf toe, terwijl tegelijkertijd de lezer direct wordt aangesproken. Dat maakt het meditatieve van een leeservaring tot een mind fuck. Maar in dit verhaal wordt de jongste zoon als het ware toegesproken door de onzichtbare minnaar van de moeder.
Het hart is een mond is een oor. Je moeder en ik hebben geen techniek nodig om met elkaar te communiceren – we hoeven niet samen te zijn om elkaar te zien. […] Ik ben hier niet uit vrije wil. Ik ben hier omdat jouw moeder wil dat ik hier ben. Door de kracht van haar verlangen word ik steeds opnieuw jullie wereld in getrokken. […] Wij zijn een gesloten circuit.
Het is een mooie vondst dat de minnaar zich tot de jongen richt en niet tot de moeder, want daar zou een dialoog uit komen, met begrip en onbegrip ten opzichte van elkaars situatie, wat dan misschien zou resulteren in een slap liefdesromannetje. Maar door de zoon met ‘jij’ aan te spreken, infiltreert hij zijdelings in het gezin, zelfs zonder dat de jongen zich daar ten volle van bewust is. Die infiltratie is als ‘[e]en fotonegatief waarin het zwart vanuit de hoeken het hele beeld overwoekert.’
Iedereen is hier. Je vader, je moeder. Je broer. Toch voel je je niet helemaal op je gemak. In en om en achter het huis hangt iets groots en zwaars en onheilspellends – de voorbode van… iets. […] Het is weinig meer dan een gevoel, een vermoeden, een vreemd en donker zuigen achter je hart […].
Er is dus de vader, lichtjes gefrustreerd. Er is de moeder, die als een feniks telkens opnieuw opvlamt in haar verlangen. Er zijn de twee zonen die buiten op de speelweide een frisbee overgooien. De jongste van de twee wordt wel en ook weer niet aangesproken door de minnaar. En dit alles zou je kunnen begrijpen als een metafoor voor of een parabel van een jongen die feilloos aanvoelt dat er met zijn gezin iets niet in de haak is, maar het niet kan benoemen. Wie kind is geweest in een min of meer problematisch gezin, herinnert zich hoe de zwaarte van gekwetste volwassenen als een schaduw over het tere lijf kan vallen, ongrijpbaar en toch aanwezig in de somberte.
Soms lijkt het alsof de vertellende minnaar genoegen schept in zijn infiltratie. Hij spreekt niet alleen zijn liefde uit voor de moeder. Hij beklaagt zich ook dat ze samen geen kind hebben. Hij suggereert zelfs dat de jongste zoon misschien wel van hem is. Hoewel hij dat later weer tegenspreekt, heeft hij het toch maar gezegd. Hij vertelt dat de vader van de zoon prostituees bezoekt. Hij zegt: ‘Je moeder heeft geprobeerd me te bedriegen met je vader.’ Hij vertelt hoe de moeder fantaseert over groepsseks. Dat brengt iets gewelddadigs in zijn monoloog, maar niemand hoort het. Soms is wat hij zegt of denkt obsceen:
We zouden ons allebei meer thuis voelen in het gezin dat we samen zouden hebben gehad dan in de huishoudens waarin we nu zijn beland. Het ideale gezin zou een paar van onze kinderen combineren. Maar wat zou er met de overtalligen moeten gebeuren? Jouw vader, mijn vrouw, jouw broer, één of twee van mijn kinderen? Vernietigen? Dumpen in een samengesteld familiegraf?
Tijdens mijn lectuur vroeg ik me soms af of de minnaar niet liever zijn al dan niet gezonde liefde voor de jongste zoon zou willen uitspreken, maar dat wordt nergens hard gemaakt, hoewel niet alleen bovenstaand citaat in die richting doet denken. Ook dat draagt bij aan het ongemakkelijke van de tekst. Of het zegt iets over hoe deze lezer denkt.
Elders is een beklijvende ervaring. Het verhaal leest alsof het helemaal af en volmaakt is en toch laat het alle ruimte voor suggestie. Dat is een grootse prestatie op kleine schaal. De tekst ontsnapt me deels: ik heb de indruk dat ik iets in het verhaal heb gemist of nog moet ontdekken of niet heb begrepen. Dat is wat goede literatuur bij me teweeg moet brengen.