Essaybundel

Voorzetselhygiëne op de parkeerplaats

Netwerk in Eclips

Samuel Vriezen

Wayward, we weigh words. Nouns reward objects for meaning.
Ron Silliman

Hoe schrijf je in, voor en over een wereld die oververzadigd is? Door het voorzetsel serieus te nemen, bijvoorbeeld. Wie enkel voor de wereld schrijft, gaat op de knieën voor het status-quo. Wie zich beperkt tot schrijven over de wereld verslikt zich in werkelijkheidseffect – en/of -tekort – waarover later meer. Wie zich er al te nadrukkelijk op laat voorstaan in de wereld te schrijven, dreigt vast te lopen in een verlammend metabesef, een (laten we wel wezen: in se burgerlijk) hyperbewustzijn.

Denken en schrijven over en ongetwijfeld ook rond Samuel Vriezens (1973) Netwerk in Eclips, een bundeling blogposts, lezingen, vertalingen en andere teksten, noopt, zo stel ik gaandeweg vast, tot voorzetselhygiëne. Zeggen waarover Vriezen schrijft, volstaat niet. Het boek dwingt tot een bedachtzame – en misschien onmogelijke – gelijktijdigheid: Vriezen schrijft in, over en voor.

Oefening in gelijktijdigheid

Toen er nog de geruststellende omarming van de geschiedenis was, heerste er een relatief eenduidige topologie, geordend aan de hand van een helder en schijnbaar onaantastbaar begrippenpaar: het systeem, als uitdijende golf van affirmatie en uitsluiting, bepaalde wat binnen en wat buiten hoorde. De grenzen lagen niet vast, maar hun bestaan was de mogelijkheidsvoorwaarde voor (zichtbaar) verzet. Het was te allen tijde denkbaar om van buiten in te breken in binnen, om vanuit de marge een plek te veroveren in het centrum.

Vandaag, zo luidt de dominante hypothese, heeft de geschiedenis er het bijltje bij neergelegd en in haar kielzog zijn ook grenzen, poortwachters en van een institutioneel waarmerk voorziene autoriteit gesneefd. De wereld bestaat uit heterogene clusters aan articulaties en acties die niet kunnen bogen op een autoriteit die buiten henzelf ligt. Elke bijdrage is een systeemtest van en voor het weefsel aan opinies. Het speelveld is ingrijpend gewijzigd:

Voor de kunst heeft dit ook gevolgen. De zogeheten avant-gardestrategie wordt onmogelijk. De ‘traditie van de breuk’ (Octavio Paz) stopt als de cultuur van de opinie elke breuk onmiddellijk in haar weefsels absorbeert. De avant-garde is dan per definitie historisch geworden, en wijzelf worden ergens na het einde van de geschiedenis geparkeerd. […] Toch blijft het nieuwe koppig pogen zich te manifesteren, maar wel anders dan in meer historische tijden.

Dat andere organiseert zich in netwerken; volgens Vriezen geen eigenstandige organisatievorm die is voorbehouden aan experiment en tegencultuur – het kapitalisme is de moeder aller netwerken – maar een realiteit die mogelijkheden biedt:

Daarom creëren de vernieuwers van de kunst, in plaats van zich te richten op een publiek dat nauwelijks nog belangstelling toont, hun eigen domeinen, maken zij hun eigen netwerken. Van hieruit kunnen zij, misschien, hopelijk, het omringende, allesdoordringende hypernetwerk van de heersende opinie infecteren.

Kun je je op het juiste moment op de juiste plaats bevinden? Volgens de kwantummechanica laten sommige grootheden zich niet vangen in het eenheidsstichtende gebaar van gelijktijdige observatie. En wie zich op de posthistorische parkeerplaats van het netwerk weet, lacht de vraag waarschijnlijk al helemaal weg.

Een anekdote tussendoor. In het najaar van 2011 bevond ik me op de bovenverdieping van een pand tegenover het Amsterdamse Beursplein, in de vergaderzaal van de curatorenopleiding van kunstencentrum De Appel. Een select gezelschap twintigers en dertigers uit zowat alle hoeken van de wereld brainstormde rond een whiteboard waarvan zowel opstelling als opsmuk diende te onderstrepen dat het in vijf haasten was aangesleept.

Vanuit de zaal kon je het tentenkamp van Occupy zien. Voor de jonge curatoren vormde het weinig meer dan een folkloristische backdrop. Het whiteboard was gezelliger, misschien ook veiliger, ongetwijfeld rendabeler. De namen die erop prijkten – Gilles Deleuze, Alain Badiou, Slavoj Žižek en zelfs een verdwaalde Hakim Bey – lieten zich, in hun bekwame handen en monden, gevoeglijk permuteren tot sjibbolets die een mooie toekomst in het veld beloofden. Het gonsde er van ‘de/territorialisation’, ‘dis/placement’, ‘multitude(s)’, ‘participation’ en ‘(curatorial) care’. Bij het handen schudden ging ‘What’s your practice?’ steevast vooraf aan ‘Who/how are you?’. Het geurde er ook lekker, maar daar zaten de stiften voor iets tussen.

Vriezen was in diezelfde periode vaak op het Beursplein te vinden, tussen en in de Occupy-tenten. Hij woonde discussies bij en was een actief lid van de leesgroep. De punten waarvan de overburen de mond vol hadden, werden ook daar gretig geagendeerd en besproken.

Beide partijen lieten zich met vergelijkbare overgave voorstaan op hun buitenpositie; geen van beide leek op de hoogte van het bestaan van de andere. Wat toen overkwam als des/interesse van de kant van de jongens en meisjes curatoren, ben ik later gaan zien als constitutieve miskenning. Als werkplek blijkt de posthistorische parkeerplaats vaak een afwerkplek, waar kwakjes goed gedijen in het duister.

Voorzetselhygiëne

Een van de fraaiste teksten in Netwerk in Eclips, ‘Passages I: leeservaring’ belandt bij het voorzetsel, weliswaar via een lange omweg die begint bij Jeroen Mettes (1978-2006). Preciezer: bij een passage van Mettes die niet expliciet wordt genoemd. Het hele opstel lijkt te zijn opgetrokken rond een caveat van Mettes, dat door Vriezen (wijselijk) in de wind wordt geslagen en precies daardoor het onzichtbare centrum van de tekst vormt. In het essay ‘Poëziefiguren I’ (2005), een bijna klassieke deconstructie van de ruimtelijke metafoor in de poëzie(kritiek), stelt Mettes:

Het inwisselen van een vulgair vorm-inhoudmodel voor een fijnzinniger taalkundig model is dan ook geen ontsnapping aan ruimtelijke metaforiek.

Niet dat het Vriezen erom is te doen om aan die metaforiek te ontsnappen, maar wat hij opstelt heeft iets weg van ‘een fijnzinnig taalkundig model’, een leeswijze die op zoek gaat naar – of toch terechtkomt bij – het heden van een tekst. Dat heden heeft niets te maken met lexicale invullingen of retorische wendingen die een tijdsgeest zouden oproepen, maar met de manier waarop de muzikaliteit van een tekst syntactisch dan wel semantisch wordt voortgestuwd.

Gertrude Stein is volgens Vriezen een voorbeeld van het eerste. De woorden krijgen in haar werk slechts een beperkt heden toebedeeld, omdat ze nooit ‘aankomen’. Syntagma’s of brokstukken ervan worden hernomen in andere combinaties, met vrolijke veronachtzaming van grammaticale orthodoxie, zoals in ‘Patriarchal Poetry’ uit 1927:

For before let it before to be before spell to be before to be before to have to be to be for before to be tell to be to having held to be to be for before to call to be for to be before to till until to be till before to be for before to be until to be for before to for to be for before will for before to be shall to be to be for to be for to be before still to be will before to be before for to be to be.

Het proza van James Joyce kent een ander debiet. Daar wordt het oponthoud, het constante aandringen van het heden, veroorzaakt door semantische overdaad: de vele woordspelingen zorgen voor een stroperigheid die het waden bemoeilijkt en de lezer doet stilstaan bij de gelaagdheid van wat er staat.

Hoewel Vriezen zich niet uitspreekt in die zin, lijkt hij een voorkeur te hebben voor de aanpak van Stein. Haar constante shift in ‘hedens’ staat garant voor legio intervallen en in die haperingen ontwaart Vriezen eerder in het boek het potentieel om het nieuwe te laten verschijnen, het ‘immanent (te laten) oprijzen, als activering of hernieuwing van de vreemdheid die latent in alles besloten ligt’.

Sommige woordsoorten zijn hiervoor beter geschikt dan andere; ze kunnen zich gemakkelijker vergissen, bijvoorbeeld omdat ze semantisch minder zwaar wegen en in gewoon taalgebruik worden ingevuld (bepaald) door woorden waarnaar ze vooruit- of terugverwijzen, predicaten of objecten waarnaar ze verlangen. Als dat verlangen keer op keer wordt gefnuikt, raakt de taal niet zozeer ontwricht – wat volgens Vriezen te snel wordt aangenomen wanneer het over Stein gaat – maar ontstaat er een soepele aaneenschakeling van ruimtes waarin zich telkens nieuwe mogelijkheden aandienen.

Het opstel over Stein et al. is een hoogtepunt van het boek, omdat Vriezen hier politiek bedrijft op kwantumniveau, langs de neus weg en tussen de regels (of woorden) door. In het begin van het essay bedient hij zich nog even van een eerder traditionele politieke terminologie:

Omdat het bij representeren, bij vertegenwoordigen, over iets met mogelijk serieuze consequenties gaat, over macht misschien, dienen we ons steeds bewust te zijn van het falen van elke representatie.

Daar valt weinig tegen in te brengen, maar origineel is de bedenking allerminst. Wat volgt is dat des te meer.

Voorzetsels zijn natuurlijk lauwe pis qua macht. Machtscentra die ertoe doen, organiseren zich langs voegwoorden, die door een snode speling van het lot overigens zelf object zijn van de verhoudingen die ze aanbrengen: onder- dan wel nevenschikkend. Een voegwoord dat bovendien macht kan uitoefenen door zich, schijnbaar onopvallend, als bijwoord op te houden in de conclusie die het zelf heeft weten voortbrengen, heeft vele streepjes voor.

In ‘Variaties op een grondbeginsel’ trekt Vriezen in honderd zinnen baantjes rond ‘dus’. ‘Dus’ markeert een gevolgtrekking en zet een richting uit, ‘bewerkstelligt een verandering’. In dat opzicht is het verwant aan de substitutie, het inpassen van een waarde in een formule. Vriezen plaatst beide operaties diametraal tegenover de ruil:

16. Een perfecte ruil is gelijkwaardig, symmetrisch.

17. De ruilpartners hebben gelijke kennis; de markt is transparant.

19. Een perfecte ruil verwisselt zonder weerstand de plaats van dingen.

Gevolgtrekking en substitutie daarentegen vertonen weerstand en veronderstellen arbeid, tussenkomst.

Zo leest Vriezen de poëzie van Arjen Duinker: het wilde schakelen tussen concreet en abstract, de apodictische mededelingen en hun ongebreidelde conclusies, waarvan de geldigheid telkens weer treiterig want voorlopig wordt uitgetest, toont een dichter aan het werk die de lezer fundamentele beslissingen en keuzes voorlegt. Een dichter, dus, die het contingente karakter toont van op axioma’s (‘Sinaasappels zijn krankzinnig’) gewonnen gevolgtrekkingen.

‘I have never seen a theory of poetry that adequately included a sub-theory of choice,’ bromt Ron Silliman, die andere rubricerende dichter-denker, in The Chinese Notebook (1977). Dat is bij dezen bijgesteld.

Barometer en kaasschaaf

In ‘Het werkelijkheidseffect’ betoogt Roland Barthes dat het oog voor detail, typerend voor het realistische schrijven, weinig meer is dan een ‘interstitiële introductie’, een toevoeging die los staat van het structurele geheel en als enige doel heeft op schreeuwerige wijs de werkelijkheidsclaim te bevestigen. Zo beschrijft Gustave Flaubert dat ‘op een oude piano een piramidevormige stapel doosjes en trommeltjes stond, met daarboven een barometer’. Piano en doosjes vervullen, aldus Barthes, een rol in het narratieve weefsel door respectievelijk te verwijzen naar burgerlijke stand en huiselijke wanorde. Maar de barometer behoort niet tot de orde van het vermeldenswaardige. Hij roept niets op; hij roept enkel dat hij er is en dient door zijn betekenisloze overdaad te wijzen op – niet te verwijzen naar – het realiteitsgehalte van wat rond hem wordt verteld.

Iets gelijkaardigs gebeurt in het ‘conventionele realisme’ waarvan Vriezen – overigens zonder naar Barthes te verwijzen – de maat neemt. Een dergelijk realisme, waarvoor krantenjournalistiek tot blauwdruk dient, mist inzicht in wat Vriezen het werkelijkheidstekort noemt: taal maakt deel uit van de werkelijkheid, maar valt er nooit mee samen; wie representeert, ontkomt niet aan de slag om de arm.

De ingebedde oorlogsjournalistiek van Arnon Grunberg legt het retorisch model van conventioneel realisme bloot en toont hoe de arm een wurggreep wordt. In wezen doet het er niet toe of Grunberg in Afghanistan is geweest. Precies de consistentie van zijn teksten maakt de vraag overbodig. Centraal staat niet Afghanistan in zijn onvatbare heterogeniteit, maar een methode-Grunberg, een aaneenschakeling van opmerkelijke feiten en absurde situaties. De onvatbare realiteit wordt versneden tot stilistische methode en de facto irrelevant gemaakt. Afghanistan wordt opgeslokt, ingebed in de tekst-Grunberg die gericht is op markante observaties. Een van die observaties draait rond de kaasschaaf, meegebracht door een Nederlandse militair:

De sergeant met de kaasschaaf: wij, Nederlandse krantenlezers herkennen ontroerd de typisch Hollandse kneuterigheid van dat schattige landje dat ook een rol wil spelen op het wereldtoneel. Zo is de werkelijkheid. Een perfect beeld. En daarom ook een ideologisch en leugenachtig beeld.

De kaasschaaf is gehaaider dan de barometer. Ze deelt er het schreeuwerige verlangen naar erkenning mee, het ‘ik ben hier’ van het pittoreske detail. Maar anders dan de barometer nestelt de kaasschaaf zich hardnekkig in de betekeniseconomie van de tekst. Ze wil niet alleen worden erkend, maar hengelt behaagzuchtig naar herkenning als teken.

Tegenover het conventionele realisme van Grunberg plaatst Vriezen het experimenteel realisme van (onder anderen) Ton van ’t Hof, dichter-militair en als luchtmachtkolonel uitgezonden naar Afghanistan. In de bundel Aan een ster / she argued (2009) maakt Van ’t Hof een omtrekkende beweging rond de werkelijkheid van Afghanistan, via flarfgedichten, persoonlijke overwegingen en een naakte opsomming van alle zichtbare tekst in zijn kamer. Precies de luchtmachtkolonel, die ambtshalve meer dan wie ook over de geavanceerdste informatietechnieken zou moeten beschikken, is zich bewust van het werkelijkheidstekort. Maar in plaats van het te verdonkeremanen in het format van het opwindende relaas, staart hij het recht in de ogen. Ook hier verbindt Vriezen het engagement dat daarin schuilt met het vinden van een mogelijke ruimte:

Engagement vereist het kennen van je positie ten opzichte van de werkelijkheid. Dat omvat ook de onzekerheid van die positie zelf. Zonder werkelijkheidstekort bestaat er geen ruimte om te handelen.

Wetmatig falen

Als de vergissing, bijvoorbeeld in het Steinsiaanse voorzetsel, nog een inzetbare frivoliteit heeft die zich laat herhalen – eigenlijk om herhaling smeekt – en dus vluchtlijnen kan slaan, is de mislukking onmiskenbaar finaal. Wie haar probeert te mobiliseren, doorgaans met een Digest-versie van Samuel Beckett onder de arm, vervalt in kitsch. De vergissing laat zich afdwingen; de mislukking wordt door het werk over zichzelf afgeroepen.

De laatste sectie van Netwerk in Eclips is gewijd aan de mislukking, aan praktijken die hun hand overspelen of ten onder gaan aan radicale premissen. Karlheinz Stockhausen, Jonas Staal en Kenneth Goldsmith vertilden zich aan de grenzen waarbinnen (en waarover) een gebeurtenis kan worden verplaatst en toegeëigend als artistieke daad. Stockhausen kneusde zijn carrière door 9/11 te bezingen als Gesamtkunstwerk waaraan hij en andere leden van zijn gilde een puntje konden zuigen. Goldsmith eigende zich het autopsierapport toe van een door de politie gedode zwarte knul en werd er brutaal aan herinnerd dat identiteit niet voor iedereen een spel van vloeibaarheid en vrijblijvende constructie is.

Het boek sluit af met een tekst over dichter, blogger en essayist Jeroen Mettes. Er staat veel op het spel: Vriezen wil betekenis vinden in Mettes’ laatste literaire daad. Vlak voor die uit het leven stapte, postte hij een leeg blogbericht. Speculeren omtrent de anekdotische omstandigheden van deze zelfgekozen dood of rumineren over de status van de afscheidsbrief wordt van de hand gewezen. Vriezen interesseert een veel wezenlijkere vraag: hoe kun je radicale kritiek bedrijven in een bestel dat geen structureel buiten meer kent? In een monde atone (Badiou), een gladgestreken oppervlak dat geen singuliere aanwezigheid toelaat, rest enkel de sprong. Voorzichtig koppelt Vriezen het echec van Mettes’ leven aan diens poëzieopvatting, meer bepaald aan de notie van de immanente lezer, die zijn subjectiviteit afwerpt en zich in het gedicht gooit als in een vulkaan. Vriezen wijst op risico’s die aan een dergelijke wens zijn verbonden:

Dat is een gevaarlijk verlangen omdat het natuurlijk op een doodsverlangen lijkt, maar ook omdat een ‘plan van immanentie’, de ruimte waarin je je lezend (of levend) werpt, zelf nooit zomaar als gerealiseerd mag worden verondersteld. Ook de gedachte van immanentie zelf kan als afgod gaan dienen.

Het immanente buiten, de leegte, is met andere woorden geen gespreid bedje, waarin je je behaaglijk kunt neervlijen. Het is een plek die moet worden gewonnen op wat voorhanden is. Dat kan volgens Vriezen volgens de blinde imbeciliteit van het formele spel, het inroepen van een axioma dat niet enkel, zoals Mettes’ overtuiging was, het arbitraire karakter van de Wet bevestigt, maar een nieuwe ruimte opent:

Het kiezen van een Wet is niet enkel een teken van het arbitraire, het is ook een secure inrichting van een nieuwe lege ruimte. Het kiezen van een domme vorm is een axiomatische beslissing, een vestiging van een lege plek die nog niet anders dan formeel is bepaald, maar die als meetinstrument kan dienen, als plaats waarin de wereld kan verschijnen onder een nieuwe wet, waardoor ook van die wereld weer andere leegtes kunnen worden opgespoord.

Delfstof

Meer dan titel, inleiding of blurb articuleert de genreaanduiding het fantasma van een boek. Op de titel heeft ze de elegantie van de beperking voor: de permutatiemogelijkheden zijn in principe oneindig, maar de goede smaak schrijft enige terughoudendheid voor. Van de inleiding onderscheidt ze zich door economie en trefzekerheid: hier geen plaats voor uitweidingen of breed uitgesponnen apologieën. En in tegenstelling tot de blurb neemt ze op zijn minst de pose van bescheidenheid aan.

Netwerk in Eclips plaats zich in de markt als ‘Essay’. Op het eerste gezicht worden we uitgenodigd of gemaand om het boek te lezen als geheel, als tekst waarin, weliswaar springerig en langs zijpaden, een centrale these wordt ontvouwen of een idee tot uitwerking wordt gebracht. In tegenstelling tot Michel de Montaigne, die zijn blogposts als ‘essais’, met de s van het meervoud(ige), sleet, legt Vriezen met zijn keuze de nadruk op de eenheid.

Die lezing veronderstelt dat we ‘essay’ opvatten als elliptische term, ontdaan van een onbepaald lidwoord dat evenwel sturend nazeurt. Maar misschien staat er gewoon wat er staat: ‘essay’. En niet ‘een essay’. De solide afbakening wordt dan plots een pak minder tastbaar. Stofnaam in plaats van genre. Katoen, koper, papier, essay. Als in: de teksten zijn uit essay vervaardigd.

Als stofnaam verwijst het ontelbare ‘essay’ naar de plaats waar het is opgedolven. De scharnierteksten in Netwerk in Eclips zijn ontstaan uit de posts op Vriezen vindt, het weblog dat Vriezen er tussen 2006 en 2013 op nahield. Daar – en in de commentaarsecties van andere blogs – ontstonden de ideeën die de structurele basis van het boek vormen en er de grondtoon van bepalen. Het genrelabel neemt subtiel maar onmiskenbaar stelling in: denken gebeurt niet in een toren op een Frans landgoed, maar in de wereld. Het veronderstelt dan ook de aanwezigheid van anderen en een rist aan voorzetsels: met, door, tegen, enzovoorts. Misschien is dat wel de fundamentele eigenschap van het netwerk: het is niet voor één voorzetsel te vangen.

Toch lijkt met dat alles het grootste probleem van het netwerk niet opgelost te raken. Vriezen zelf signaleert het vluchtig:

Een netwerk overstijgt wel het persoonlijke, maar behoort nog niet tot de publieke ruimte. Wie een publiek effect wil hebben, moet óók zijn of haar netwerk kunnen overstijgen.

In een reactie bij een eigen blogbericht ziet Marc Kregting dat alvast niet zo rooskleurig:

Diagonale verbindingen tussen de publieke ruimtes, zoals hij dat voorstelt, zijn tot nu toe bij mijn weten afwezig. Dus zal er niet gedeeld worden en zitten we hooguit te staren naar een struisvogelpolitiek.

De ‘hij’ naar wie wordt verwezen is Vriezen, die uitvoerig deelnam aan de discussie rond Kregtings blogpost over opinisme en de specifieke mogelijkheden van literaire taal, en daar enkele ideeën ontwikkelde die terugkomen in Netwerk in Eclips. Dat laatste wordt overigens netjes vermeld in de verantwoording.

Hoe overstijg je het eigen netwerk? Misschien door het gedeeltelijk te verpotten, naar een gedrukt boek bijvoorbeeld. Dat een stuk van de beweeglijkheid en de voelbaarheid van de context daarbij verloren gaat, is onvermijdelijk – hoewel dat in het geval van Netwerk in Eclips wonderwel meevalt. Minder begrijpelijk is Vriezens keuze om de eigen oefening tot maat der dingen te maken. In het voorwoord schrijft hij:

Dit boek is daarmee ook een requiem voor – een tijdperk is een te groot woord – een episode. […] [D]e energie van de eerste jaren van het bloggen in de Nederlandse literatuur is voorbij; dit boek is daar een uitloper van en herinnering aan.

Ondanks de twee voorzetsels in de laatste zin, is hier toch sprake van enige verenging. De patiënt moet wel aflijvig zijn, want er is een mortuarium gebouwd. Toch blijft hij in de praktijk gewoon stuiptrekken. Kregting blogt met behoud van energie voort, Dirk Vekemans bouwt even episodisch als koppig verder aan zijn eigenzinnige online kathedraal en met Klecks blijkt er ook na 2016 plaats te zijn voor gedegen literatuurkritiek op blogniveau. Het requiem is niet alleen voorbarig, het herformuleert ook het probleem van het netwerk als noodzakelijke myopie. Voorzetselmeervoudigheid ten spijt.

Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2016
ISBN 9789028426856
349p.

Geplaatst op 17/04/2017

Tags: 2017, Alain Badiou, Arnon Grunberg, Gilles Deleuze, James Joyce, Jeroen Mettes, Netwerk in Eclips, Occupy, Ron Silliman, Samuel Vriezen, Serge Delbruyère, Slavoj Žižek, Ton van ’t Hof

Categorie: Essaybundel

Naar boven

Reacties

  1. RHCdG

    Alleen door deze recensie kun je het boek al een succes noemen…

    Een paar aantekeningen die ik tijdens het lezen noteerde:

    Van Samuel wordt geciteerd:

    ‘De avant-garde is dan per definitie historisch geworden, en wijzelf worden ergens na het einde van de geschiedenis geparkeerd.’

    waarop Serge vraagt:

    ‘Kun je je op het juiste moment op de juiste plaats bevinden? (…) Wie zich op de posthistorische parkeerplaats van het netwerk weet, lacht de vraag waarschijnlijk al helemaal weg.’

    Maar wie ‘weet zich’ op die posthistorische parkeerplaats? Als ik mezelf daartoe zou rekenen, zou ik erbij zeggen: ‘in het nu dus’, en de vraag niet weglachen, maar volmondig beamen.

    Over Barthes’ kritiek op Flaubert:

    ‘Maar de barometer behoort niet tot de orde van het vermeldenswaardige. Hij roept niets op; hij roept enkel dat hij er is en dient door zijn betekenisloze overdaad te wijzen op – niet te verwijzen naar – het realiteitsgehalte van wat rond hem wordt verteld.’

    Het is voor het betoog van weinig belang, maar het noemen van wat niet-vermeldenswaard is, was nu juist een van de punten die het naturalisme wilde maken: te beschrijven wat je ziet zoals een fototograaf fotografeert – dus mét barometer, zonder via selectie tot een aantrekkelijk arrangement te komen. Het was kortom een poging om dat werkelijkheidstekort op te heffen.

    Laatste quote:

    ‘Als in: de teksten zijn uit essay vervaardigd.’

    Of: de teksten vormen essay? Is het zo niet ook gegaan?

    Beantwoorden

  2. Samuel Vriezen

    Van een bespreking als deze kan een auteur eigenlijk alleen maar op zijn handen gaan staan, dank voor deze indrukwekkende reconstructie!

    Een paar punten voeg ik graag iets toe. Over ‘essay’ is al het een en ander gespeculeerd; Maarten Buser in Gonzo vond dat er beter ‘essays’ had kunnen staan en vond dat een zwak punt van het boek. Ik zal jullie een publiek geheim verklappen, dat ik eerder op FB al eens verklapt heb maar dat is maar half openbaar, dus hup, nog maar eens: even hebben de uitgever en ik overwogen om het boek een ‘essay fleuve’ te noemen, maar we vonden het toch wat gezocht – al is het maar omdat ik niet thuis ben ik Balzac. Grafisch is één woord ook denk ik mooier. Maar er zat wel wat in.

    Ik vind de hier geopperde gedachte, dat heb boek uit essay bestaat, erg mooi; anderzijds, inderdaad, de teksten vormen essay, dat heeft RHCdG ook mooi gezegd. Hoe gaat zoiets in zijn werk? Ik heb zeker iets ‘geprobeerd’ in dit boek, de samenhang te reconstrueren in de teksten van het blog en de eromheen liggende teksten. Dat er nu weer een reconstructie van die poging terugkeert op De Reactor is voor mij dan ook een feest.

    Dan: terecht kritiekpunt op het einde, het bloggen gaat door. (Ik wil zelf ook weer eens gaan bloggen). Elders in het boek, goed verstopt in voetnoot 10 op p. 341, staat mijn inschatting van de situatie misschien wat eleganter gesteld – daar gaat het over Sillimans beslissing om op zijn invloedrijke blog de comments af te sluiten. ‘Deze beslissing markeerde iets als het einde van een pionierstijdperk van de blogs, terwijl de sociale netwerken juist totaal begonnen door te breken. Wellicht kon het blogmedium pas daarna volwassen beginnen te worden.’

    Tenslotte: Occupy. Heel leuk om aangehaald te zien. Het bij de leesgroep behorende blog – jawel – is nog steeds te raadplegen:

    http://readingatoccupyamsterdam.blogspot.nl

    Het daar aangekondige boek is er nooit gekomen. (Tekenend?)

    Maar goed, die tegenstelling tussen het tentenkamp en De Appel: dat blijft een erg interessant punt, dus ik vul graag de anekdote aan!

    De tent waar wij in zaten viel tussen die twee werelden in. Een groep kunstenaars (de groep Sociaal Experiment: Elke Uitentuis, Wouter Osterholt, Jonas Staal, Klaas van Gorkum en Iratxe Jaio) had het initiatief genomen om een tent op te slaan die binnen de hippie-achtige sfeer van het kamp de uitstraling zou hebben van een professionele werkplek, compleet met grote werktafel en tapijt. Die tent stond in een uithoek, en veel kampbewoners hadden het idee dat de tent zich wat afzijdig hield van het dagelijkse kampleven. Voor sommigen in de tent gold dat tot op zekere hoogte ook wel; anderen waren juist diep betrokken bij alle processen, klussen en gebeurtenissen. Maar we hadden er wel iets als een verdubbelde buitenpositie: alsof we de Appel van Occupy waren, of andersom.

    In de tent zelf werd het op een gegeven moment een va-et-vient van de kunstwereld. Veel politieke kunstenaars zagen dat Occupy iets was dat ze zouden moeten kunnen begrijpen, al begreep sowieso bijna niemand wat Occupy echt was, of iets waar ze wat mee moesten kunnen. Dus aan aandacht van de institutionele kunstwereld uit binnen- en buitenland geen gebrek. Artur Zmijewski kwam langs, die was op zoek naar materiaal voor de Biënnale van Berlijn die hij cureerde en natuurlijk vol politiek wilde hebben. Tent meteen nokvol kunstenaars.

    Maar we merkten ook dat onze activiteiten alleen binnen de context van het kamp echt productief waren (in de twee maanden dat het duurde). Er was daar een energie en een collectief aanwezig, dat wel degelijk in uitwisseling met de omliggende activiteit werkte. Steeds als dat zich probeerde voort te zetten in andere institutionele contexten liep het mis. En ook, zodra de tent was opgedoekt kon de groep zich eigenlijk niet meer georganiseerd houden. (Met die biënnale is nog wel iets gedaan door een paar mensen, die zich dan in allerlei bochten wrongen om niet zichzelf te representeren maar hoogstens een collectief dat er eigenlijk ook niet aan kon meedoen en ook niet namens wie dan ook kon spreken – dat soort paradoxen kreeg je dan – maar dat volgde ik al nauwelijks meer, en achteraf begreep ik dat het project geen succes werd).

    Die uitwisseling was soms heel voelbaar, materieel. Zeker voor mij, als componist en dichter die veel met ‘lezen’ als performance heeft gedaan. De besprekingen in onze leesclub waren altijd doordrongen van wat er buiten allemaal plaatsvond aan protest, of aan muziek, of aan stadsleven; dit was geen bibliotheekzaal, zogezegd, geen plek voor concentratie, maar voor interpenetratie (om het Cageiaans te zeggen). Een discursieve, dissensuele muziek. In het kamp probeerde ik enkele malen een soort Occupy-muziekpraktijk te bedenken, wat nooit echt bevredigend lukte; ik begreep later pas dat de akoestiek van het kamp zelf de ‘muziekpraktijk’ was.

    Tegelijk is het overduidelijk dat wij hetzelfde theoretische veld bestreken als de mensen in de instituten. Het verschil is louter en alleen de plek, denk ik; de meesten van ons in de tent functioneren net zo makkelijk binnen een kunstinstituut als dat een curator binnen Occupy kon functioneren; maar juist dat positieverschil blijkt groot. Ik heb die spanning vaker teruggezien sindsdien, bij organisaties die op een of andere manier aan Occupy verwant zijn. Here to Support bijvoorbeeld, de ondersteunende culturele organisatie voor de We Are Here-groep, worstelt ook steeds met die spagaat, zie het interview dat ik voor nY met Yoonis Osman en Savannah Koolen hield:

    http://ny-web.be/long-hard-looks/een-avant-garde-zonder-status.html

    Beantwoorden

  3. Serge Delbruyere

    Dank voor de opmerkingen, Rutger. Dat de vergelijking van fotografie met literatuur een kwaaie is, bewijst Daniël Robberechts – die overigens op tweeërlei wijze verwant is met door Samuel beschreven figuren: experimenteel realist en mislukking – in ‘Praag Schrijven’. Het kost hem ettelijke bladzijden om (met verve) te mislukken in de beschrijving van een vierkante centimeter foto.

    Op het conto van het naturalisme mag zeker een verbreding van thematische scope worden geschreven, de introductie van het artistiek minder achtenswaardige. Maar precies die introductie impliceert doorgaans precies wel selectie: ze is afgewogen, gedoseerd en dient een plan. Zeebonken pruimen tabak. Dat was, zo stel ik me voor, op de Pequod niet anders dan op Heijermans’ verdoemde schuiten. Maar dat er in ‘Op hoop van zegen’ zo ostentatief wordt gezogen, gekauwd en gespuwd – althans zo herinner ik het me – heeft meer te maken met motiefontwikkeling dan met droge observatie en het doelloos laten binnensijpelen van zich aandienende details. Toegegeven: het is een zeer fysieke, bijna viscerale ontwikkeling, waarbij het pruimen niet alleen de masticatoire index van klasse is, maar ook de rommelende maag als ritme de tekst in sleept. Het blijft wel een bewuste interventie.

    Met je opmerking over essay heb je gelijk. Soms wil de retorica ook wat en neemt het betoog een loopje met nauwkeurigheid.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.