Als een hond in het water

Het kauwgomkind

Doeschka Meijsing

Toen Doeschka Meijsing in januari 2012 op vierenzestigjarige leeftijd overleed, had haar uitgever al een nieuwe, nog die maand te verschijnen verhalenbundel: Het kauwgomkind. Flaptekst en omslagontwerp waren klaar, alleen bleek de schrijfster maar drie verhalen af te hebben.

Voor dit probleem is een elegante oplossing gevonden. In Het kauwgomkind zijn alle verhalen van Meijsing verzameld. Dit betekent dat haar debuutbundel De hanen en andere verhalen (1974) en de verzameling Beste vriend (1994) integraal zijn opgenomen, aangevuld met vier niet eerder gebundelde verhalen uit de jaren zeventig, een hommage aan haar broer Geerten Meijsing in verhaalvorm (‘Ik ben niet in Haarlem geboren’) en de verhalen die in de nieuwe bundel zouden zijn gekomen. Die laatste behoren tot Meijsings beste werk.

Meijsings schrijversleven begon met korte verhalen en eindigde daar ook mee. In haar tienertijd had ze naar eigen zeggen al een stapeltje romans geschreven, maar toen het menens werd, koos ze eerst voor de kortere vorm. Dat was destijds niet ongebruikelijk: vrijwel alle schrijvers debuteerden in de jaren zeventig met korte verhalen in literaire tijdschriften.

In het huidige literaire klimaat is het nauwelijks voorstelbaar hoeveel aandacht Meijsings De hanen en andere verhalen kreeg, en dat terwijl het om een flinterdun boekje van 79 pagina’s ging. De lezer moest zich maar zien te redden met zeven verhalen over figuren die ‘door dagdromen zich in hun problematische bestaan op de been trachten te houden,’ zoals de flaptekst meldde.

Die dagdromen hebben vaak een systematisch tintje. In de meeste verhalen hebben de vertellers een ouderwetse katholieke schooltijd achter de rug en allemaal kennen ze hun Augustinus. De verteller in ‘De hanen’ studeert theologie. In het tweede verhaal ‘Temporis acti’ hanteert de vertelster, een bibliothecaresse, het alfabet als ordenend principe, ook al helpt dat niets bij het probleem waarvoor het verhaal haar stelt. Ze wil de tijd ‘terzijde schuiven.’ In een soort tijdvrije zone ziet ze nog steeds haar oude schoolliefde voor zich, de lerares die we later tegenkomen in Robinson en in Over de liefde.

Vergeleken met de huidige tijd valt ook op hoe weinig gelikt Meijsings debuutverhalen zijn. De schrijfster lijkt er niet zozeer op uit de lezer bij de hand te nemen. Een verhaal van Meijsing begint niet met een strategisch gekozen openingszet die het verhaal een spanningsboog verleent. Veel van haar verhalen beginnen met een ontregelende bewering die geen enkele aanwijzing geeft over wat er gaat gebeuren, zoals in ‘Het denken cadeau’:

Juist in tegenstelling tot wat Rodin beweert is het denken niet iets dat alleen door fysiek zéér krachtige mannen, ongemakkelijk gezeten op een knoestige boomstronk, verricht kan worden, maar is het een luchtige bijna speelse handeling, die maar twee omstandigheden behoeft: betrekkelijke eenzaamheid en comfort.

We zijn gewend het korte verhaal te zien als een meesterproef van beheersing. Maar voor Meijsing was het vooral een genre waarvan zij zelf de regels bepaalde. De verbeelding is aan de macht. Zelfs in een bijna klassiek verhaal als ‘Temporis acti’ bespeelt Meijsing een erg breed georiënteerde gedachtewereld. Over het basisgegeven legt ze wel twee of drie filosofische kaders. Ook op die manier ademen deze verhalen de sfeer van de jaren zeventig, toen schrijvers zich blijkbaar meer konden veroorloven dan nu. Lezers en – vooral – de literaire pers konden zich nog zonder al te veel problemen verliezen in een intellectuele dwaaltocht door de verbeelding van een nog onbekende schrijfster. In Beste vriend formuleerde Meijsing haar eigen poëtica als volgt:

Ik heb in de loop van mijn jaren geleerd hoe een verhaal moet worden verteld. Eigenlijk is er maar één regel: verlies je doel niet uit het oog. Begeef je in alle mogelijke speculaties, gedraag je als een jonge hond in vers zwemwater, maar vergeet nooit wat je bedoelt, ook al zul je het nooit zeggen, ook al formuleer je je doel nooit, zelfs al ken je het niet eens – de stelregel blijft: verlies het niet uit het oog.

Meijsing schreef Beste vriend toen zich in haar carrière weer een opgaande lijn begon af te tekenen, na de magere jaren tachtig. De schrijfster was jaren op zoek geweest naar een nieuwe koers. De bundel is gecomponeerd als een hechte verzameling verhalen waarin telkens hetzelfde thema weerklinkt. Liefde blijkt onmogelijk. Relaties zijn moeilijk. Er treden steeds ‘kleine onregelmatigheden’ op, zoals het eufemistisch wordt genoemd, waardoor de vertelster weer alleen naar huis gaat en troost zoekt bij haar hond.

Op het oorspronkelijke voorplat van Beste vriend stond een wollige terriër afgebeeld die een sterke gelijkenis vertoonde met Meijsings eigen hond. In ‘De dromen van honden’ probeert de schrijfster te formuleren wat voor haar de betekenis van een huisdier is. Een huis zonder hond is ‘medeplichtig aan zinloosheid’. Het geringste geluid dat ze maakt heeft betekenis voor haar hond. Positieve betekenis. Mensen onder elkaar, ook al zijn het geliefden, brengen dat nooit lang op. Die zijn opgezadeld met een kritisch oog. Ons bewustzijn nekt ons en pas als dat kritische bewustzijn op een laag pitje staat, is geluk binnen handbereik. In ‘De nacht van Altea’ vertelt Meijsing bijvoorbeeld hoe ze, na vele omzwervingen, ’s avonds samen met een paar vrienden in een zwembad ligt met uitzicht op de Middellandse Zee. En pas op dat moment lijkt de ik even bevrijd van haar muizenissen: ‘Wie wel eens zoiets kinderachtigs heeft gedaan als een gevecht om een luchtbed in het water, weet dat niets verandert. Er is een plek in de hersenen die het allemaal licht verbaasd herkent. […] Al de tijd dat de luchtbedschermutseling duurde wist ik […] dat het lichaam hier sprak.’

Het vreemde van Beste vriend is dat in deze verhalen het lichaam zelden spreekt. Het is met afstand Meijsings meest cerebrale boek, een exercitie in telling in plaats van showing. Alleen daarom zou iedere schrijver (in spe) Beste vriend dienen te lezen, om te kijken wat er gebeurt als je de voorschriften aan je laars lapt. De vraag is echter of deze poging even interessant is voor de gemiddelde lezer. De verhalen lijken voornamelijk voor de schrijfster zelf te bestaan. Heel anders dan in Vuur en zijde en De weg naar Caviano, de romans die Meijsing voor en na Beste vriend schreef, speelt verbeeldingskracht bijvoorbeeld bijna geen rol. De vertelster is zelfs nauwelijks een fictionele figuur. Ze leeft niet in een verbeelde wereld. Ze reist en piekert over de liefde die in dit boek vaak vriendschap wordt genoemd. Ze gaat te rade bij Plato en Aristoteles, waarbij Plato staat voor de ideale liefde en Aristoteles voor de werkelijkheid. Ze is geneigd tot Plato, maar weet dat ze in de praktijk meer heeft aan Aristoteles. Meijsing beschrijft dit alles lichtvoetig en speels. Het is een karakteristiek die vaak valt als het gaat over haar werk. In Beste vriend ontwikkelt de schrijfster de kokette toon die van 100% chemie later zo’n succes zou maken. Maar dat neemt niet weg dat Beste vriend, met het onophoudelijke gepieker over de liefde, een loodzwaar boek is.

Van wat uiteindelijk Het kauwgomkind had moeten worden, resten ons drie verhalen en een fragment, alles bij elkaar zo’n veertig pagina’s. Het is misschien te weinig om je een goed beeld te vormen over hoe Meijsings derde verhalenbundel eruit had moeten zien. Uit het nawoord van Xandra Schutte, lange tijd Meijsings partner, mogen we opmaken dat de schrijfster de verhalen in haar hoofd al op een rijtje had staan. Ze hoefde ze alleen nog maar op te schrijven. De verhalen die er al waren hadden echter nog wel enige revisie kunnen gebruiken.

Het kauwgomkind had een uitzonderlijk sterke bundel kunnen worden, opnieuw geconcentreerd rond één thema: familie. Dat is een samenlevingsvorm die wellicht het dichtst de hondentrouw nadert die werd behandeld in Beste vriend. Maar het is ook de plek waar we de eerste deuken oplopen. In die zin zetten deze verhalen de lijn voort van 100% chemie, alleen zonder de koketterie. De stijl is strakker, de vorm conventioneler. Er spettert geen vers zwemwater meer, al wordt er wel stug gedronken. De toon is somber, soms ook bitter. Dit is het werk van een vrouw die de strijd tegen de alcohol had opgegeven.

Voor veel schrijvers is de kindertijd een bron van paradijselijke beelden. Zo ook voor Meijsing, alleen werd voor haar in de loop van haar carrière de storende rol die haar moeder in dat paradijs speelde steeds groter. Achteloze kritiek uit haar tienerjaren werd zo eindeloos uitvergroot, want geluk is zelden een motor voor een schrijver. Rancune wel. Zo neemt Meijsings werk soms de vorm aan van een wraakoefening op haar moeder, en een lofzang op haar afstandelijke vader. In de laatste verhalen wordt dit beeld genuanceerd.

Zo laat Meijsing in ‘De kinderen’ de moeder van huis weglopen na een hoogoplopend conflict met de anders zo laconieke vader. Voor de rest van de kerstvakantie zijn de kinderen op zichzelf aangewezen, levend op vanille- en chocoladevla. Een paradijs is het in de verste verte niet. Vader bemoeit zich nergens mee, het huis vervuilt en wanneer er een katje sterft, weet niemand zich raad. Wanneer de moeder uiteindelijk weer naar huis komt, negeert ze de Doeschka-achtige dochter. Die wil, net als het katje, een graf zoeken, ‘ver weg, in een exotisch land, met trommels en castagnetten en een scherpe fluit’.

In een ander verhaal, ‘Cadeautje hoort erbij,’ verplaatst de schrijfster zich in een vader. Zijn huwelijk is uitgeblust, hij ergert zich aan zijn leuke kindvrouwtje en is aan de drank geraakt. Het enige wat hem nog vreugde geeft, zijn hun zoons. Het nakomertje is zijn oogappel. In een impuls heeft hij hem de naam Willem gegeven.

Groot, sterk en nobel, een leider van de wereld, een uitdager van alle Willempies op de hele wereld. […] Dit was het mooiste wat hij had, dit jongetje met zijn grote hoofd vol kennis en genialiteit, met armen en benen als een kleine Griekse god. […] Hij was nu op zijn volmaaktst, na de vakantie ging hij voor het eerst naar school, waar ze hem zouden verpesten.

Zoveel onschuld kan hij niet aan, en wanneer hij na een ‘litertje wodka’ zijn jachtbuks aan zijn zoontje laat zien, schiet hij zichzelf door het hoofd. Het is een inktzwart slot, zeker als je bedenkt dat de lyriek rond het kleutertje ook is geïnspireerd door Meijsings blijdschap met Schutte’s zoontje, zoals deze getuigt in haar nawoord.

Lezers zijn vaak geneigd om een diepere betekenis te hechten aan het laatste werk van een schrijver, die in veel gevallen uiteraard gewoon bezig was een volgend boek te schrijven en geen testament. Meijsings laatste verhalen doen weinig moeite om hun autobiografische wortels te verhullen. Het grote verschil met 100% chemie en Over de liefde is de stijl en de vertelstrategie. De vierde wand is terug. Er wordt niet meer met de lezer geflirt. De schrijfster is alleen met haar materiaal en sluit zich af voor de wereld.

Misschien keerde Meijsing daarom aan het eind van haar leven, overeind gehouden door drank en medicijnen, terug naar korte verhalen, de vorm waarin ze zich ooit zo thuis had gevoeld. Het blijft speculeren. Maar het is eeuwig jammer dat Het kauwgomkind niet is voltooid, want het was een meesterwerk geworden. Een geluk dat we deze drie verhalen hebben.

Links

Querido, Amsterdam, 2012
ISBN 9789021441689
224p.

Geplaatst op 29/06/2012

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.