Blinde bewondering

Hans Faverey en de liefde. Een kennismaking

Jan Oegema

Met zijn boek Hans Faverey en de liefde wil Jan Oegema (1963) naar eigen zeggen twee leemtes opvullen. Hij wil een biografische lectuur van Favereys gedichten brengen en hij wil laten zien dat het thema van de liefde in Favereys gedichten altijd onderbelicht is gebleven. Lezers en critici hebben dus over het hoofd gezien dat Faverey zich ‘tot een markant liefdesdichter ontpopt’ heeft.

Oegema schuwt daarbij de overdrijving niet. Hij formuleert de inspiratie voor zijn boek als volgt: Favereys gedichten ‘lijken me voor het denken over de liefde bijna even noodzakelijk als Paulus’ lofzang in de eerste brief aan de Corinthiërs’. Bedoeld worden de eeuwenlang geciteerde zinnen die beginnen met de aanmaning:

Al spreek ik de taal van mensen en engelen – als ik de liefde niet heb, ben ik een galmend bekken of een schelle cimbaal. Al heb ik het volmaakte geloof dat bergen zou kunnen verzetten – als ik de liefde niet heb, ben ik niets.

En Oegema laat het daar niet bij. Hij gaat op zoek naar de superlatiefste superlatief. Op het eind van zijn boek beweert hij te hebben beschreven ‘hoe één mens de liefde voor een geliefde kan beleven zoals ze voor hem wellicht nog nooit is beleefd.’ Voor de lezer die niet echt begrijpt wat hier gaande is, voegt hij eraan toe: ‘in geval van Faverey lijkt het me intelligent om rekening te houden met de mogelijkheid dat hij in drie millennia op zichzelf staat. Een Einzelfall. Parmenides verliefd, voor het eerst, na 2500 jaar.’ Hoeft het gezegd dat wie de lat zo waanzinnig hoog legt, tot falen gedoemd is?

Zonder enige twijfel voelt Oegema een intense bewondering voor zowel de gedichten als voor het leven van Faverey. Maar waar de bewondering bezielend kan werken, vormt ze in dit boek een enorm struikelblok. Al te vaak krijg je de indruk dat Oegema vooral zichzelf bewondert, omdat hij ontdekt zou hebben tot wat voor ‘markant liefdesdichter Faverey zich ontpopt’ heeft.

Terecht legt Oegema verbanden tussen de poëzie van Faverey en de vroeg-Griekse filosofie van Parmenides en Heraclitus enerzijds en de mystieke geschriften van Hadewijch, Johannes Eckhart en Simone Weil anderzijds. Maar die verbanden verhelderen weinig, omdat Oegema de verschillen niet ziet.

Faverey is bijvoorbeeld niet de hedendaagse Parmenides. Voor de Griekse filosoof uit Elea was er een onoverbrugbare kloof tussen zijn en niet-zijn; van het niet-zijn kan enkel gezegd worden dat het niet is. Voor Faverey daarentegen geldt: ‘het niet-zijnde is (er)’. Parmenides brengt de volheid van het zijn ter sprake, Faverey het zijn van de leegte. Zoals de volgende sublieme verzen te denken geven: ‘De volstrekte leegte / in elk ding, die werkelijk / is, en als zodanig werkzaam is […]’ Het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’ slaat terug op ‘leegte’ en maakt dus duidelijk dat de leegte ‘werkelijk is en als zodanig werkzaam’. Deze gedachte is voor Parmenides een onmogelijkheid. Faverey lijkt met zijn aandacht voor de leegte en het niet-zijn in de voetsporen te treden van de existentialistische filosofen Martin Heidegger en Jean-Paul Sartre. Hoewel zij het veelvuldig over ‘het nietigen van het niet(s)’ hadden, vermeldt Oegema hen niet.

Kwellende vraag

De intense bewondering van Oegema voor Faverey komt tot uiting in vele citaten. Menig gedicht wordt in extenso in het boek opgenomen. Helaas wordt geen van die gedichten ooit gelezen. Oegema licht dit als volgt toe:

Regel-voor-regelinterpretaties zullen nauwelijks voorkomen; in beginsel postuleer ik Favereys zinsdelen of zinnen als zelfstandige leeseenheden, onafhankelijk van hun functie in het gedicht.

Deze methode is nauwelijks te verdedigen, want als weinig andere dichters heeft Faverey zijn verzen ontwricht en zo de propositionele waarheid onderuitgehaald die in zijn zinnen of zinsdelen verborgen kon zitten. Wie verzen leest ‘onafhankelijk van hun functie in het gedicht’, is op zoek naar gnomische wijsheden en is het poëtische karakter van het gedichte uit het oog verloren.

Waar een gedicht toch gelezen wordt, levert dit een beschamend pover commentaar op. Bij het gedicht dat begint met de verzen ‘Is hetzelfde dan niet goed genoeg; / of doet pijn meer echt dan ooit’ schrijft Oegema, die voluit Favereys ‘stabiele huwelijk’ prijst: ‘is er een huwelijksprobleem?’

Voor alle duidelijkheid: dit gedicht is één van de vijftien gedichten die Oegema selecteert om aan te tonen dat Faverey ‘een markant liefdesdichter’ is. Zijn commentaar bestaat uit twaalf lijnen, waaronder de boven geciteerde kwellende vraag. Moet het gezegd dat geen enkel ‘stabiel huwelijk’ – zelfs niet het huwelijk van een Einzelfall – zonder huwelijksproblemen is en dat zulks totaal irrelevant is voor de lectuur van dit gedicht?

Faverey bewonderen is zijn gedichten lezen. Zich laten aanspreken door ‘de roekeloze, de meedogenloze schoonheid’, zoals het in Favereys laatste gedicht heet. Zich bekennen tot de betekenissen die Faverey in een en dezelfde beweging verwoordt en verzwijgt. Zoals in het volgende gedicht uit de bundel Lichtval (1978):

Uit dit soort betekenissen,

bekentenissen kan worden
verwacht het weinige
dat overschiet

nadat het glas
is geledigd,

het accent is verlegd,

de zin zijn woorden heeft gevonden,
de wereld zich terugtrekt in zijn
holte, zijn zwijgen, in zijn niet.

Vantilt, NIjmegen, 2015
ISBN 9789460042041
248p.

Geplaatst op 05/12/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.