Poëzie, Recensies

De heling van verbeelding

Contact

Maarten Inghels

Mag poëzie dienstbaar zijn aan iets anders dan zichzelf? Sinds de tweede helft van de negentiende eeuw is het gebruikelijk de vrijheid van de literatuur te benadrukken: kunst is er voor de kunst, niet voor het bejubelen van nationale helden of het bevorderen van de al even nationale godsvrucht. Poëzie zou voortaan autonoom zijn, gedichten zouden over gedichten gaan, de dichter was aan niets of niemand verantwoording verschuldigd, behalve aan zijn literair geweten. Het behoeft geen betoog dat deze visie onhoudbaar is, alleen al omdat dichters, die nu eenmaal met taal werken, of ze het willen of niet naar de werkelijkheid verwijzen, en dat is onvermijdelijk een werkelijkheid waarop ze zelf betrokken zijn, een wereld waarmee ze iets willen en moeten. Bovendien bleven ingrijpende verschijnselen als oorlog, overstroming en de dood van God om de woorden van dichters vragen. Gezien de geschiedenis van de literatuur van de laatste vijf millennia is dat natuurlijk geen verrassing. Homeros, Pindaros, Vergilius, Dante Alighieri en Johann Wolfgang von Goethe vertolkten altijd de noden van hun gemeenschap.

Niettemin hielden serieuze dichters vast aan het standpunt dat zij slechts hun persoonlijke kompas hadden te volgen. De ontwikkeling van de westerse poëzie van de afgelopen anderhalve eeuw is daar de weerslag van. Ze is, zoals men dat noemt, moeilijker geworden en kan daarom slechts rekenen op een kleine schare bewonderaars. Hetzelfde heeft zich voorgedaan bij de ‘klassieke’ muziek en de beeldende kunst. Wil je er iets van begrijpen, dan heb je enige opleiding nodig.

Het is dan ook niet verrassend dat er een tegenbeweging op gang is gekomen die de poëzie weer onder de mensen wilde brengen, wat onder meer heeft geresulteerd in de institutie van Stadsdichter of Dichter des Vaderlands. Niemand heeft mij tot nu toe kunnen overtuigen van de zin daarvan. Zeker, zo’n dichter bereikt net iets meer lezers dan het reguliere circuit, maar in de meeste gevallen gaat het om voorspelbare en oppervlakkige poëzie. Gerrit Komrij, Willem Wilmink, Charles Ducal, Menno Wigman, Ester Naomi Perquin: onbeduidend tot slecht. Anne Vegter: prima gedichten, maar ze heeft er haar publiek niet of nauwelijks mee uitgebreid. En de rijmpjes die Ilja Leonard Pfeijffer tegenwoordig wekelijks in NRC Handelsblad publiceert vormen het ultieme bewijs voor het failliet van zijn dichterschap, en voor de ergerlijkheid van dit soort pogingen om op poëtische wijze het journaal te becommentariëren. Kortom, laten we daar toch mee ophouden, het bezorgt de poëzie een slechte naam en leidt zeker niet tot een hogere omzet bij boekhandelaren.

Maar ik vrees dat ik na het lezen van Contact van Maarten Inghels óm ben. Inghels (1988), Stadsdichter van Antwerpen in 2016-2017, verzamelde zijn stadsgedichten en ander nieuw werk in een imposant, fraai uitgegeven boek, dat behalve tekst ook veel beeldmateriaal bevat (helaas valt het bindwerk bij herlezing uit elkaar). Ik las het tijdens een lange treinreis in één ruk uit en werd tegen het einde bevangen door iets wat mij als doorgewinterd poëzielezer vrijwel nooit overkomt: onversneden ontroering. Hoe krijgt die jongen dat voor elkaar? Het antwoord ligt besloten in de titel van de bundel: Inghels maakt contact, maar dan zonder concessies te doen aan de gelaagdheid van zijn teksten.

Het boek is opgebouwd uit hoogst diverse reeksen, die in een aantal gevallen zijn geënt op projecten in de echte wereld. Een leidmotief wordt gevormd door op het eerste gezicht ondoorgrondelijke lijsten met data en getallen. Na de eerste serie legt Inghels uit dat het om een registratie van telefoongesprekken gaat. Als Stadsdichter had hij gedichten ingesproken, die bellers via een keuzemenu konden opvragen. Via een contactadvertentie en de verspreiding van portefeuilles met een visitekaartje erin werd het publiek erop attent gemaakt. ‘1250 mensen belden naar het nummer voor 1999,92 minuten’, constateert de dichter trots.

De krantenpagina waarop de advertentie staat, is in het boek afgedrukt. Het berichtje wordt omgeven door andere advertenties. Zo biedt de firma Troostwijk uit Hulst rijdend materieel aan, vraagt iemand ‘Joyce lieverd’ ten huwelijk en is een rustige jongeman van 24 op zoek naar een ‘lieve, sympathieke en spontane jonge vrouw’. Te midden van dergelijke mededelingen krijgt Inghels’ korte gedicht een volkomen natuurlijke lading:

Wij zijn de levende tijd.
Wij hebben emmers
licht en lijm nodig,
de heling van verbeelding.

De gemeenschap dreigt te versplinteren, en om elkaar troost te bieden behoeven we niet slechts rijdend materieel, maar vooral ‘de heling van verbeelding’. Wat de dichter doet wijkt niet fundamenteel af van wat ieder ander zou willen, maar hij heeft er toevallig de passende woorden voor.

Op verschillende manieren construeert Inghels een organisch verband tussen zijn teksten en de maar al te reële werkelijkheid waarin we te leven hebben. De titel van het gedicht ‘Wanneer wij zomer zaaien in elkaar’ werd met zaadjes van eetbare plantjes als rucola, tuinkers en radijs in de bodem van vier Antwerpse parken aangebracht, en daarna ‘heb ik het gedicht water gegeven’. Het gedicht begint met deze strofen:

De zon komt krols uit de fabrieken gerold
en spreekt ons met de speelnaam aan.
Huizen spuwen boeven en meisjes de straten in.

Ongeduldig trachten wij nieuwe geluiden te fluiten.

Als wij allemaal simultaan in dezelfde richting krachtig
niezen,
schuift de stad misschien een eindje op.

Gezien het fluiten van ‘nieuwe geluiden’ ligt een associatie met Herman Gorters Mei (1889) voor de hand, en het is precies diens maatschappelijk optimisme dat ook uit Inghels’ poëzie spreekt. ‘Woest bloed bloesemt in miljoenen ontboezemingen / wanneer wij zomer zaaien in elkaar’: het overdadig klankspel belichaamt hartstochtelijke vitaliteit, die vervolgens wordt geïllustreerd met een tweetal foto’s waarop we de dichter keurig gekleed een gieter zien hanteren.

Een vergelijkbaar, maar veel radicaler project is het gedicht ‘Honger’, dat geschreven werd naar aanleiding van de respons op een tamelijk krankzinnige enquête, waarbij mensen bijvoorbeeld was gevraagd of ze de juiste naam droegen, hoe hun moeders vloekten en hoe vaak ze hadden afgemaakt wat ze nooit hadden willen beginnen. De antwoordformulieren staan in het boek afgedrukt. Het eruit voortgekomen gedicht luidt als volgt:

we moeten praten over lichamen, mijn lichaam
bij jouw lichaam is adem honger
de honger van een halve tweeling

honger raakt mij aan, raakt mij aan
het geheim van honger is herinnering
het tegenovergestelde van vergeten

dolende lichamen hol van honger
wandelaar, inbreker, vreemdeling
dansen in het licht van nooduitgangen

jouw lichaam spatie mijn lichaam

Het gedicht verwijst naar Plato’s befaamde parabel over erotiek die verklaart waarom we eeuwig naar onze fysieke wederhelft op zoek zijn. Bij Inghels gaat het om een honger, die bovendien verbeeld wordt als het verlangen, maar misschien ook de hopeloze opdracht twee woorden met elkaar te laten samenvallen door de spaties te verwijderen. Het lichaam is een woord, het woord een lichaam. De aangrijpende derde strofe verdient het in metershoge neonletters aangebracht te worden op een grootstedelijke wolkenkrabber.

Maar hoe breng je woord en lichaam zo dicht bij elkaar dat ze niet meer te scheiden zijn? Inghels zocht tien mensen die bereid waren elk één versregel op een lichaamsdeel naar keuze te laten tatoeëren, waarbij hij zelf de titel voor zijn rekening nam. Zeshonderd mensen stelden zich kandidaat. De elf uitverkorenen ‘belichamen samen één gedicht, en zijn een mensenleven lang verbonden.’ Op de pagina’s erna zien we foto’s van – vooral – armen waarop de gekozen regel in Inghels’ eigen handschrift is aangebracht. Daar komt bij dat de tekstdragers hun motivatie verwoorden. Frederik S. (44 jaar, rechterschouderblad) zegt bijvoorbeeld: ‘Als professor rechten aan de Universiteit Antwerpen praat ik veel over lichamen. Over welke lichamen wel of niet juridisch worden erkend. Misvormde lichamen? Transgenderlichamen?’ Hij koos voor de eerste regel van het gedicht. Aiden S. (23 jaar, rechterbovenarm) lijkt daarop te reageren: ‘Mensen beschouwen mij als vrouw, maar ik voel mij bijna man. Mijn lichaam probeert te ontsnappen aan oordelende ogen, maar bestaat.’ Het effect van de opzet is een netwerk van verbindingen, dat inzichtelijk maakt wat poëzie altijd probeert te doen: associaties oproepen, betekenis geven, de connecties tussen taal en wereld onderzoeken en versterken, en vooral een gesprek op gang brengen tussen mensen die aanvankelijk dachten niets met elkaar te maken te hebben. Inghels demonstreert dat een gedicht niet alleen een tekst is, maar ook een knooppunt van gedachten, levensverhalen, verlangens en vormen van contact tussen fundamenteel fragiele lijven van vlees en bloed.

Midden in het boek vertelt de dichter in vijfenveertig prozafragmenten, aangevuld met foto’s, over een voettocht die hij in 2016 maakte langs de Schelde, van bron tot monding, 284 kilometer in elf dagen. ‘De bron van de Schelde,’ zegt Inghels, ‘werd in 2009 voor de helft aangekocht door de Stad Antwerpen. Ik wilde de stroom controleren op onregelmatigheden en oneffenheden.’ Dat klinkt als een politiek-economische onderneming, maar de eerste alinea suggereert een existentiële dimensie:

Ik leerde op school dat regen vloeit naar een beek die uitmondt in een rivier die uitmondt in een stroom die uitmondt in de zee die uitmondt in de oceaan die uitmondt in de wereldwateren.

Het reisverslag bestaat uit vaak nuchtere observaties, opmerkingen over ontmoetingen en opsommingen van natuurverschijnselen, maar laat ook terloops zien dat een rivier een oeroude levensader is. De tocht van bron tot haven loopt parallel aan de evolutie en de geschiedenis. Natuur en cultuur zijn moeizaam maar onlosmakelijk met elkaar verstrengeld. ‘Ik ben een flaneur in de grootstad van de natuur. […] Ik wil aan de wortel van de rivier knagen en de tijd lossnijden.’ Maar de rivier gaat zijn eigen gang, daarom is het ook zo onzinnig de bron ervan te willen bezitten. ‘Volgens de Maori is de mens familie van de natuur – je bent een zuster van de zee en een broer van het bos. De rivier de Whanganui in Nieuw-Zeeland werd in 2014 officieel tot rechtspersoon gedoopt. De rivier bezit zichzelf.’

Inghels’ dichterschap is om verschillende redenen van grote betekenis. Zijn poëzie is toegankelijk, intelligent en goed geïnformeerd en zet de lezer steevast aan het denken over de positie van de mens in de wereld. Maar bovenal slaagt hij erin mensen die niet uit zichzelf poëzie zouden lezen zover te krijgen dat ze, al is het maar voor een paar minuten, de verwondering ervaren die deze kunstvorm behoort aan te kleven. Hij neemt de potentie van het gedicht op integere wijze serieus. Zonder sentimenteel, kinderachtig of belerend te doen maakt hij voelbaar dat wij allen, hoe we er ook uitzien en waarmee we ons ook bezighouden, of we nu in een dorpje in de Ardennen of in een goor straatje in Antwerpen wonen, deel uitmaken van wat Hendrik Marsman een ‘bezield verband’ noemde. En ja, dat ontroert mij.

Recensie: Contact van Maarten Inghels door Piet Gerbrandy.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2018
ISBN 9789023454779
336p.

Geplaatst op 02/03/2018

Tags: Anne Vegter, Contact, Hendrik Marsman, Herman Gorter, Ilja Leonard Pfeijffer, Maarten Inghels, Piet Gerbrandy, Plato

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.