De illusie van een ongestoorde mimesis

Tekstbestanden

Sven Vitse

In het voorwoord van zijn Tekstbestanden formuleert Sven Vitse (1981) zijn poëtica opvallend omzichtig: ‘De hier gebundelde stukken zijn gewoon teksten over teksten – tekstbestanden. Ze zijn het resultaat van een van mijn favoriete bezigheden, namelijk het lezen, analyseren, becommentariëren en schrijven van teksten.’ Het klopt dat Vitse geen eenduidig poëticaal programma uitvoert (al geniet het experimenterende proza evident zijn voorkeur), maar dat wil niet zeggen dat Tekstbestanden bijvoorbeeld geen evaluatieve uitspraken of ideologiekritiek bevat. Integendeel: in de hier verzamelde essays en kritieken (die stuk voor stuk eerder verschenen in literatuurperiodieken als DWB, Parmentier, Raster, freespace Nieuwzuid en yang) schuwt Vitse het engagement en de polemiek allerminst. Het is daarom des te opmerkelijker dat Vitse zijn voorwoord opent met een ogenschijnlijk defaitistische dagboeknotitie van Daniël Robberechts die hij zelf als ‘verfrissend’ kwalificeert: ‘polemiek is per definitie een verspilling.’ In deze boutade lees ik eerder een zelfrelativering dan een gebrek aan geloof in het nut van literair engagement. Misschien ook wil de wetenschapper (Vitse doceert moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht) de polemische essayist behoeden voor al te grote ‘waarheidspretenties’.

Elders in het voorwoord lezen we dat Vitses liefde vooral uitgaat naar auteurs die ‘in hun taal en ideeën, en veelal in afzondering, tegen deze wereld aan schoppen’. Daarin kun je minstens een echo horen van een befaamde cri du coeur van Louis Paul Boon: ‘Schop de mensen tot zij een geweten krijgen.’ Wie tegen de wereld aanschopt, wil haar veranderen, zou ik zeggen. Dat lijkt me althans de strekking van het eerste essay waarin Vitse de huidige crisis van links relateert aan het postmodernisme. Hij doet dit aan de hand van het traktaat La condition postmoderne (1979) van Jean-François Lyotard. Hij beschrijft de kern van Lyotards betoog als volgt: ‘De afwijking van de communis opinio – de paralogie – schuift Lyotard namelijk naar voren als legitimering van de wetenschap. De afwijking creëert nieuwe ideeën en stelt de heersende vooronderstellingen ter discussie: “ontdekkingen komen altijd voort uit onenigheid”.’ Vervolgens gaat Vitse in op de rol die Lyotard voor het avant-gardisme in de kunst en literatuur ziet weggelegd: als vorm ‘van verzet’ tegen ‘vooronderstellingen’, ‘de grenzen van het gevestigde systeem of denkkader’ en het ‘verlangen naar eenheid en orde dat in het verleden tot zoveel terreur heeft geleid’. ‘Het lijkt erop,’ besluit Vitse, ‘dat Lyotard al zijn vermogen tot weerstand, dat hij als gedesillusioneerde ex-marxist niet meer in de politiek kwijt kan, concentreert in de kunst en de esthetische ervaring.’ Hoewel Vitse Lyotards visie niet expliciet onderschrijft, leid ik uit zijn voorliefde voor het experimenterende proza af dat het avant-gardisme in elk geval zijn eigen weerstand heeft verhoogd. De (meeste) auteurs die Vitse in Tekstbestanden bespreekt weigeren zich neer te leggen bij de premissen van de cultuurindustrie. Zij draaien weg van het hyperconsumentisme en beogen met hun literatuur iets als een mentaliteitsverandering te bewerkstelligen.

Indeling

Tekstbestanden is onderverdeeld in vier afdelingen. De eerste afdeling bevat twee teksten over achtereenvolgens het postmodernisme en het experimentele tijdschrift Raster. Omdat een belangrijk deel van de door Vitse besproken boeken ontstond in de context van het postmodernisme en het Nederlandstalige romanexperiment, kunnen we deze twee teksten lezen als een soort uitvoerige inleiding. In de tweede afdeling bespreekt Vitse vier auteurs voor wier werk hij sympathie heeft: Willy Roggeman, Daniël Robberechts, C.C. Krijgelmans en Jacq Vogelaar. Deze schrijvers nemen noch de taal, noch de werkelijkheid als vanzelfsprekend aan, en werken deze sceptische of kritische houding consequent uit in hun teksten. Daarna komen in de derde afdeling enkele romans aan bod die Vitse minder welgevallen: De engelenmaker van Stefan Brijs, Het derde huwelijk van Tom Lanoye (al komt hij er het minst slecht vanaf), Godenslaap van Erwin Mortier en Het recht op terugkeer van Leon de Winter. In de vierde afdeling staan werken centraal van Pol Hoste, Lucas Hüsgen, Marie Kessels en Huub Beurskens. Vooral de teksten over Kessels en Beurskens zijn interessant omdat Vitse daar kritiek bedrijft vanuit een specifiek gezichtspunt, respectievelijk het materialisme als streven naar bezit en de ecologie als verhouding tussen mens en natuur.

Waarderingen

De teksten in de derde afdeling vallen vooral op vanwege het expliciete oordeel dat Vitse velt. Hij geeft een duidelijk waardeoordeel over de stijl en techniek in de besproken boeken. De waarderingen in deze afdeling zijn merendeels negatief. Ik concentreer me op enkele ervan.

‘Drogredenen,’ zegt Vitse, ‘eigenlijk is er geen beter woord om een tekst over De engelenmaker van Stefan Brijs mee af te sluiten’. Vitse ergert zich aan ‘de onstuitbare neiging van de verteller om personages te beoordelen, om preventief eventuele interpretaties van de lezer bij te sturen of te verwerpen, en om door middel van expliciete evaluaties – veeleer dan door iets te laten zien – zijn almacht en alwetendheid te demonstreren.’ De verteller biedt ‘eigen speculatieve theorieën […] als waarheid aan.’

In Het derde huwelijk van Tom Lanoye is geen alwetende verteller aanwezig die de lezer waarheid voorschrijft. Wel een hoofdpersoon met ‘een door de fictie van het beeld gekadreerde waarneming van de werkelijkheid. Hij beleeft elk moment als een scène die hij analyseert en becommentarieert.’ Zo moet de illusie worden gewekt dat er buiten het blikveld van de hoofdpersoon ‘een hevig pulserende werkelijkheid’ is. Lanoye beproeft hier, volgens Vitse, ‘de metafictionele ironie: kennelijk is hij ervan overtuigd dat een bepaalde soort werkelijkheid, zo niet elke werkelijkheid, alleen via die omweg kan worden getoond of gesuggereerd.’ Vitse is hier minder zeker van: ‘Voorbij de pathetiek, de kitsch en de ironie – zou dan iets echts zichtbaar worden, echte passie, echte (mede)menselijkheid?’

Ook in zijn bespreking van Godenslaap van Erwin Mortier richt Vitse zijn vizier op de wijze waarop de werkelijkheid zich in de roman manifesteert: ‘De zwoegende schoonschrijverij, de verkrampte zweepslagen van smachtende beelden – als dat alles uiteindelijk slechts dient om het cliché van de onzegbaarheid te dienen, dan is er iets fout. Natuurlijk kunnen de woorden niet met de werkelijkheid samenvallen, ook niet à la limite – en er is geen reden om daar klagerig over te doen – maar in de structurele wegomlegging die de taal is, staan woorden niet machteloos. Als ze goed gekozen zijn, zijn er altijd genoeg van. Als ze slecht gekozen zijn, zijn het er al snel te veel.’

De vraag naar de manier waarop cultuurproducten bijdragen aan de constructie van populistische vertogen in de maatschappij staat centraal in Vitses verhandeling van Leon de Winters Het recht op terugkeer. De Winter schetst in deze roman een toekomstbeeld van Israël dat door de Palestijnen nagenoeg geheel onder de voet is gelopen. Maar, concludeert Vitse, ‘[h]et valt op dat dit toekomstbeeld op geen enkele rationele manier (via een geopolitieke of historische logica) geloofwaardig wordt gemaakt. De retorische kracht van het boek steunt op sentiment, op angstgevoelens, en op ideologische vooroordelen die een politiek en historisch probleem omvormen tot een cultureel probleem.’

Literaire greep op de werkelijkheid

De problematische verhouding tussen tekst en werkelijkheid vormt de kern van Tekstbestanden. Hoewel Vitse erkent dat woorden niet kunnen samenvallen met de werkelijkheid, heeft hij een broertje dood aan teksten die een onaannemelijk beeld van de werkelijkheid schetsen, de representatie opsmukken met hoogdravende sentimenten of betekenisgeving niet aan de lezer overlaten. De literaire greep op de werkelijkheid staat centraal in het essay over het werk van Daniël Robberechts. Vitse wijst aan dat Robberechts tot de conclusie komt dat ‘elk schrijven zinvol is […] op voorwaarde dat de werkelijkheid beschreven wordt’. Met zijn afkeer van onechtheid zou ook Vitse deze opvatting kunnen delen. Voor Robberechts blijkt ‘openheid voor “de ander”, voor een onbekende toekomst’, een noodzakelijke grondhouding om in de discontinue werkelijkheid te kunnen treden. Daarbij betekent elk ‘binnensluipen van een programma’ voor hem ‘een verlies aan openheid.’ Vitse erkent zeker niet op alle punten het wereldbeeld en de literatuuropvatting van Robberechts, maar zijn onverschilligheid in een eigen poëtica of programma en de openheid waarmee hij in zijn teksten andere teksten tegemoet treedt, halen wel een grote mate van bijval tevoorschijn.

In Tekstbestanden worden andere teksten oprecht behandeld en met kennis en kunde ontleed. Vitses bekommering om de maatschappij leidt tot een geëngageerde benadering, waarbij teksten die de werkelijkheid verdoezelen of optooien op zijn afkeuring kunnen rekenen. Vitse realiseert zich in derridiaanse zin dat radicale gastvrijheid onmogelijk is vanwege ‘de ballast van de status quo, de normen en wetten die men meesleept, als een gegeven waar men niet omheen kan, maar [hij beschouwt deze ballast] evenzeer als een kans en een verantwoordelijkheid. Gekneld tussen de status quo en de roep van “het andere”, krijgt het subject de verantwoordelijkheid om te beslissen over het onbeslisbare, om een beslissing te nemen of een handeling te stellen die door geen enkele doctrine [wordt] ingegeven.’ Vitse lijkt kritisch in ‘de dynamiek van het moment’ te willen opgaan en daarbij ook houvast te zoeken aan een literaire greep op de werkelijkheid.

Ecokritiek

In het licht van Vitses geëngageerdheid is zijn afsluitende artikel ‘Eco- of antropo-?’ niet alleen ‘een eerste stap in het domein van de ecokritiek’ maar ook een logische. Binnen de ecokritiek staat de vraag centraal naar de wijze waarop de natuur in literatuur wordt weergegeven. Op basis van werk van Ton Lemaire en de Britse filosoof Roger Scruton vormt Vitse zich een denkkader dat vervolgens als leidraad fungeert bij het lezen van teksten van Ralph Waldo Emerson en Huub Beurskens. Dit leidt tot een boeiende benadering van Beurskens’ werk als ‘een literair spoorzoeken naar de mogelijkheidsvoorwaarden van de waarneming en beschrijving van de natuur (of in het algemeen van de werkelijkheid).’ Vitse laat zien dat cultuur en het gemoed van de mens volgens Beurskens in belangrijke mate onze waarneming van de natuur bepalen en dat de representatieve tekortkomingen van onze taal de beschrijving van de natuurervaring problematiseren. Om toch iets van de ervaring van het unieke in de natuur te bewaren, zet Beurskens ‘allerhande artistieke kunstgrepen’ in ‘die tezelfdertijd de illusie van een ongestoorde mimesis ondermijnen.’ Uit deze vaststelling spreekt opnieuw Vitses voorliefde voor literatuur waarin enerzijds de realiteit haar vanzelfsprekendheid verliest om onzeker en twijfelachtig te worden en anderzijds een fictieve wereld wordt opgetrokken waarin de lezer misschien een flikkering van de heuse werkelijkheid kan opvangen.

Vitse beseft maar al te goed dat de mogelijkheid van een directe en onmiddellijke ervaring van de wereld door filosofen als Derrida en Rorty is veroordeeld tot een illusie van de metafysica van de presentie. Toch lijkt Vitse de hoop niet op te geven. Met zijn rijke bundel voegt Vitse een eigen en welkom geluid toe aan het kritisch discours.

Links

het balanseer, Aalst, 2010
ISBN 9789079202058
235p.

Geplaatst op 30/03/2011

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.