De menigte zal later zelf wel komen

Ik ben de overlevende. Een keuze uit het werk van Jan de Roek. Gedichten. Essays. Foto’s en geluidsfragmenten.

Jan de Roek

Op 4 september 1971 stierf Jan de Roek, dertig jaar oud, door een verkeersongeval. De Roek was een van de usual suspects in de legendarische Antwerpse privé-club VECU, de thuishaven van een groep kunstenaars waaruit een jaar na zijn dood het dandyeske dichtersgenootschap pink poets ontstond. Hij was erg actief in tijdschriften als Impuls en Ruimten en werkte mee aan ontelbare poëziemanifestaties en -avonden. Dat De Roek tijdens zijn leven geen enkele dichtbundel publiceerde, belette dus niet dat zijn vele vrienden en kennissen doordrongen waren van zijn talent.

De Roeks werk werd in 1980 beschikbaar gemaakt door Michel Bartosik, Jef Barthels en Michel Dupuis. Er verschenen enkele recensies over de band gedichten en de band essays, een uitgave van Pink Editions & Productions. En dat was ongeveer het laatste wat er in decennia over de auteur werd vernomen. Het verleden was voorbij.

Tot in 2008 Hotel New Flandres verscheen, de spraakmakende bloemlezing uit de Vlaamse naoorlogse poëzie. Het was een van de doelstellingen van samenstellers Dirk van Bastelaere, Erwin Jans en Patrick Peeters de canon te corrigeren. In hun inleiding beklemtoonden ze de kwaliteit en het historische belang van De Roeks werk, de invloed die het had gehad: ‘Samen met Pernath is […] De Roek bepalend geweest voor de krachtige doorwerking van het experimentele paradigma.’ Na die rehabilitatie organiseerde De Roeks vriendengroep een hommage-avond in Het Goudblommeke in Papier, en daar werd de eerste steen gelegd van Ik ben de overlevende (2011). Deze bloemlezing uit zijn poëzie en essays met een fotokatern en twee cd’s maakt het werk opnieuw toegankelijk. Het verleden is weer zo levend als wat.

Nalatenschap

In de nalatenschap van De Roek werden drie dichtbundels gevonden. Vergelijkend onderzoek leerde de samenstellers van het verzameld werk dat deze poëzie gecondenseerd was samengebracht in de tweede versie van Jeunesse dorée. Het was dan ook die versie die in het verzameld werk verscheen.

De samenstellers van Ik ben de overlevende hebben het bijna honderd bladzijden lange Jeunesse dorée in zijn geheel opgenomen, en dat was een goed idee. De bundel lijkt namelijk één lang gedicht. Zoals de makers van Hotel New Flandres lieten zien , zijn er wel passages te isoleren die op zichzelf kunnen staan, maar doordat het werk hier als geheel is bewaard, wordt de indrukwekkende volgehoudenheid, de onaflatendheid (of minder vriendelijk: het hier en daar wat langgerekte) in Jeunesse dorée zichtbaar.

Er is een, in al zijn zwak- en kwetsbaarheid, sterk uitgesproken ik aan het woord, dat gebroken lijkt door een oorlog waarin hijzelf tot de bestormers behoorde – ik citeer uitgebreid uit deze momenteel zo goed als onbekende poëzie, die even pijnlijk als prachtig is:

Ik richtte als een onweer schade aan
aan de schuimende kerselaars
en het ontluikend, heftig kruid der tederheid.
Onder het gekrijs der meeuwen, vernielend,
reet ik het gezicht, het hart van deze stad,
haar gevederd nest van jonge tortels
haar aanminnig hermelijn, met messen open
en verwoestte haar priëlen.

Ik heb haar priesters uitgescholden
en haar standbeelden geschonden.

En thans kruip ik beschaamd onder de grond
en word een vreemdeling,
graaf schachten en zoek wroetend, buiten adem
naar het schaarse erts der troost, mansoor en laurier
in kelders, kerken en verschansingen
verberg wild mijn handen, mijn gezicht,
en draag een mantelkap
en spreek niet meer

Weg jeugdige bravoure. De ik-figuur wordt ouder: ‘Mijn wild en weelderig, mijn groen gebladerte / geraakt ontkroond; / […] / De vrees kruipt als een kever met de ouderdom / over mijn gezicht’. De tijd, ‘[d]e razende zwerm der uren’, is zijn vijand. Volwassenwording is ontgoocheling.

De ‘ik’ is prominent aanwezig, maar hij richt zich vaak tot een ‘gij’, een ‘u’. Niet alleen het verlies van jeugd en idealen, ook het verlies van de vriend, de geliefde kwelt de hoofdfiguur. Jeunesse dorée is, onder andere, een lang Egidiuslied: ‘Mijn vriend, / hij was de anemoon, / de christusdoorn, / het herfsttijloos, / de pelikaan – / een bleke, weke made / zat in zijn hout, / hij was het fluitspel / en het orgelspel, / hij was het melkglas, / hij was het brandglas, / hij was mijn vriend. // Ik ben de overlevende’. De figuur van de vriend wordt in latere passages een verrader en een wrede meester, waarbij de gedachte aan sadomasochisme opduikt. Jeunesse dorée biedt bijzonder intense en navrante liefdespoëzie, waarin ook de hypocrisie van intermenselijke relaties wordt blootgelegd. Er is de hypocrisie van en door de dwingende buitenwereld: ‘ik moet mij vermannen. // Ik weet het klinkt waanzinnig thans als een formule / zij is mijn vrouw. // Zij slaan het mij in het gezicht: / […] / de prozaïsche geburen en mijn vader, een gebroken man / […] // Ik zeg hen na: dit is mijn vrouw mijn juweel’, of nog: ‘En zij vragen of het goed gaat, nog altijd, / en of ik nog geen hoorns draag, geen tekens van spijt, / en of ik van haar hou en of zij van mij houdt. / Dit vraagt men waar zij bij staat, / speels als water en schijnheilig’. Er is ook de hypocrisie in het koppel: ‘Het is een schaar, zegt zij; / al gaan de benen uit elkaar, / iets houdt ze samen in het hart. / Maar haar blik is hard / als zij dit zegt. / […] / Ik zeg haar niet wat ik verbijt / en dat ik haar gezicht kon openrijten’.

De passus over de vrouw is, net als een ‘eenvoudige hulde’ aan de moeder, een van de toegankelijker passages die Jeunesse dorée – voor een stuk een museum van doorwrochte beelden en mooie woorden, vaak uit de sfeer van de natuur – verluchten. Ook in de verhaaltjes die ‘O, ik, Hans Christiaan’ vertelt, wordt een concreter maar daarom niet minder poëtische taal gebruikt. Er was eens een bevriende armoezaaier die stierf nadat iemand in een vlaag van naastenliefde (‘En zo zie je dat je niet moet wanhopen / want de dames van het Leger des Heils / zijn bijzonder lief / en de Bond zonder Naam heeft heel / veel leden’) het gas had aangesloten: ‘het gas kroop nader / en het siste wel even, / maar toen het de mond van het jongetje bereikte / zweeg het en beet hem langzaam de keel over’. ‘[A]nekdoten’ noemt de ik-figuur zulke verhalen. Jeunesse dorée bevat anekdotiek en bekentenislyriek van de goede soort: schaduwtheater in een schimmenrijk, of, zoals De Roek het in zijn eveneens opgenomen essay ‘De kleren van de keizer’ met een knipoog naar Louis Paul Boon noemt, ‘grimmige sprookjes voor bedorven kinderen’.

Naast Andersen figureren Vinkenoog en de latere pink poets in Jeunesse dorée. De bundel eindigt met een decadent feest in een universum dat gedomineerd wordt door hiërarchie en vreemde wetten of grillen. De ik-figuur lijdt aan zijn leiderschap: ‘Jespers Henri-Floris is zo vrij mijn mening / te vragen over de betekenis van fluitekruid / en Conrad Patrick zegt dat de linten in het haar / van de gierende sopraan naast mij op de barkruk / gewaterd zijn en dat zij welhaast vreselijk vals zingt. // Ik heb een oog dat traant. // Eén van mijn schildknapen heeft gezworen / vanavond de gevleugelde woorden / op te vangen waartoe wij gemachtigd zijn. / Hij wil ze voor het nageslacht bewaren: / d.w.z. hij tekent zorgvuldig mijn aria’s, / mijn trillers, mijn gewaagde vergelijkingen / tussen een dashond en een freule op. // […] // Het valt steeds moeilijker om mensen in te wijden / denk ik luider dan ik had gedacht’.

Selectie

Er valt, wat de selectie betreft, altijd wel wat te vitten. ‘Als ik oud ben’ en ‘Dien avond’, bijvoorbeeld, verdienen hier misschien ook een plaats – dat laatste gedicht zeker aangezien het besproken wordt in de inleiding. Ik ben de overlevende omvat echter zonder twijfel het belangrijkste werk van De Roek. De bloemlezing geeft een evolutie naar meer engagement weer. Het laatste gedicht in het boek, ‘In hoc signo’, is bijvoorbeeld een ‘gelegenheidsgedicht’ dat De Roek voorlas voor stakende mijnwerkers. Het gedicht is echter niet aan de gelegenheid blijven kleven en is nog actueel. Voor het overige is het niet eenvoudig de vinger te leggen op De Roeks evolutie. De dichter bleef immers zijn werk herschrijven, waardoor Jeunesse dorée een collage is van oude en recentere stukken.

Een collage is ook De Roeks magnum opus op het essayistische vlak, ‘De kleren van de keizer’. Het is opvallend hoe verwant zijn poëzie en essay zijn, ook bij het beluisteren van de eerste cd die bij de uitgave hoort, waarop de auteur voorleest uit beide genres. ‘De kleren van de keizer’ vertoont de beeldrijkdom, de opsomming, de herhaling met variaties en – vooral – de bezwerende toon die eigen zijn aan de verzen. Een statement als ‘De vorm is belangrijk, maar als manier, niet als manie of als machtsvertoon’ bewijst dat De Roek geen maniërist zonder meer is. Tegelijkertijd tonen de alliteraties aan dat hij een dichter blijft wanneer hij essayeert.

Het begin van het stuk maakt meteen duidelijk dat het hermetisme dat De Roek voorstaat geen kwestie is van elitaire moeilijkdoenerij: ‘Het hermetisme van vandaag is niet het resultaat van kastevorming, geen voorrecht voor schaarse priestergemeenschappen. Het is noch schrijn noch vesting, geen fonds der meestbegaafden.’ Het essay is een ik-geloof in het ik, in de individualiteit van de dichter en in zijn engagement. Dat laatste onderscheidt De Roek van prediking, partijpolitiek en ledenwerving. De geëngageerde is volgens hem geen heilige, martelaar of betweter, maar een opstandeling en rebel. ‘Het ware engagement is een desengagement en uit zich in de afzijdigheid, de verdekte opstelling, de naamloze aanwezigheid. Het is een zich voortdurend handhaven op een grens’, stelt hij. Het gedicht is pas geslaagd wanneer het agressief is – dat woord valt hier een paar keer – en vals zingt onder de koorknapen. De moderne poëzie ‘heeft de nachtegalen gewurgd en tokkelt niet meer op harp of luit. Zij staat wantrouwig tegenover het verraderlijk gekweel der menestrelen, het aanminnig gezang der sirenen, het verrukkelijke, vliegende tapijt van de muziek en haar verre reizen. Zij heeft oog voor de ontbinding onder het gras en het schijnheilig marmer en weet wat schmink moet verbergen en de schone kleren van de keizer.’

Waardevol

Deze uitgave is niet alleen waardevol omdat ze De Roek weer lees- en hoorbaar maakt, maar ook door de secundaire bronnen die ze biedt. Er is een opname van De Roek die over Karel Jonckheere spreekt, en er wordt uiteraard ook een achtergrond gegeven bij De Roek zelf. In zijn inleiding bekijkt Hans Vandevoorde voornamelijk de invloeden op de dichter, in het bijzonder Karel van de Woestijne. ‘Jan de Roek, en niet Nic van Bruggen, was diens laatste grote erfgenaam’, meent hij.

Ik ben de overlevende omvat een tweede, zeer aparte, inleiding. Op cd 2 staat namelijk een aflevering van het BRT3-programma Bellettrie uit 1980, waarin Bartosik en Barthels over het verzameld werk spreken. Zij belichten onder andere De Roeks persona-gedichten en het belang dat de schrijver aan individualiteit hechtte.

Het is een bijzonder goede zaak dat het werk van De Roek weer voor het voetlicht is gebracht en dat het belang van deze auteur nu wordt erkend. Het verhaal van Ik ben de overlevende is een verhaal van olie die bovendrijft. ‘Zeker niet lijkt mij de dichter […] een clown, een nar tot vermaak van iedereen, een instelling van openbaar dienstbetoon, evenmin trouwens als een bezoldigd ambtenaar. […] Hij is geen visser en gaat niet zelf naar de menigte uit. De menigte zal later zelf wel komen’, schreef De Roek in ‘De schone kleren van de keizer’. Hopelijk krijgt hij, meer dan veertig jaar na zijn dood, gelijk

VUBpress, Brussel, 2011
ISBN 9789054879527
240p.

Geplaatst op 07/02/2012

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.