De puzzelvriend

Wachten op een vriend

Huub Beurskens

Wachten op een vriend, de nieuwe roman van Huub Beurskens (1950), lijkt op het eerste gezicht een variant op het klassieke verhaal van twee vrienden die elkaar na decennia weer tegen het lijf lopen en in hun hernieuwde confrontatie lang verzwegen geheimen prijsgeven. Op een Egeïsch eiland – de naam wordt niet genoemd, maar allerlei verwijzingen suggereren dat het om Samos gaat – ziet de 62-jarige Hendrik onder een hulsteik een figuur zitten zonder schoenen. Het blijkt zijn schoolvriend Lerrie, die hij al ruim 40 jaar niet meer heeft gezien. Ze maken een afspraak om ’s avonds in het huis van Hendrik bij te praten. Dat lijkt min of meer te gebeuren in het eerste deel van de roman, ‘Wachten op Lerrie’. In het tweede deel, ‘Wachten op Hendrik’, is dat gesprek zogezegd al achter de rug en wordt Hendrik bij Lerrie verwacht voor de voortzetting ervan.

Wie de verhalen van de twee vertellers – Hendrik in deel 1, Lerrie in deel 2 –, met elkaar combineert, kan een spannende plot bij elkaar puzzelen vol onverwachte onthullingen en wendingen. In het eerste deel vertelt Hendrik dat hij als jongetje verliefd was op zijn schooljuf, Stella Blakborn. Hendrik was toen nog Hein, zijn familienaam is Maris en in zijn verbeelding zou zijn juf zijn goddelijke moeder, zijn Stella Maris, worden. Wanneer hij het huis van Stella observeert, ziet hij zijn vader, die assuradeur is, buitenkomen en veronderstelt hij dat die een relatie met Stella heeft. Zijn vader is totaal verrast zijn zoon hier te treffen; hij verliest het verkeer uit het oog, wordt aangereden en sterft. Hendrik voelt zich schuldig: hij meent dat hij zijn vader heeft gedood door zijn zoektocht naar een ideale moeder. Stella verlaat de school en trouwt met een Duitse man, Engl. Samen baten ze een hotel uit. De naam ‘Engl’ sluit aan bij het engelachtige wezen dat Stella is (haar stem ruist bijvoorbeeld ‘als vleugels’) en bij de hoofse, onaardse liefde van haar ridderlijke man. Maar er zijn complicaties. Uit het tweede deel blijkt dat Stella een gehandicapte zoon heeft, die erg op Hendrik lijkt. Het kind is officieel ‘van haar en die Engl natuurlijk’, maar de suggestie is onmiskenbaar dat het om een halbroer van Hendrik gaat, dus om de zoon van Hendriks vader en Stella: ‘Ze hebben letterlijk een karikatuur van je gemaakt,’ zegt Lerrie. ‘Die twee! Samen! Die assuradeur en jouw stergansje!’ Wanneer het kind sterft, pleegt Stella zelfmoord (ze werpt zich van de Maasbrug) en keert Engl terug naar Duitsland, ‘waar hij spoedig werd opgenomen in een speciale kliniek voor dolende ridders’. De engel is gevallen, de hoofse ridder verdwaald.

Ook het verhaal van Lerrie staat in het teken van een onbereikbare geliefde. Lona Baetens heet ze, een bakkersdochter die net als Stella ouder is dan haar hoofse aanbidder. Die zoekt zijn paradijs ten eerste in platenboeken, die hij uit de boekerij van de groteske en geile Vogel Ties (misschien een banale, aardse versie van Engl) haalt, en ten tweede in de ‘wilde boomgaard’, de tuin van Ties. Wanneer hij die twee passies combineert en het verboden boek De tuin der lusten steelt om het in de tuin te lezen, gaat het mis. Lona passeert met haar hondje, dat met zijn geblaf Lerrie dreigt te verraden. Die wurgt het beestje en ziet hoe Lona op zoek naar het dier bij Ties binnengaat. Daar wordt ze verkracht door Ties, die even later zijn huis in brand steekt en zichzelf verhangt. De paradijselijke boekerij en tuin gaan in vlammen op. Volgens Lerrie is dat een straf voor zijn diefstal en zijn ongezonde lusten:

Even nog bleef ik toen staan om het, half omkijkend, sluitend tot me te laten doordringen dat alles definitief verloren was, althans zeker voor de komende halve eeuw, dat ik de straf niet kon ontlopen, want dat ik dit onheil over mezelf had afgeroepen.

Lona wordt opgevangen door een leerkracht, pater Gregor Warner, die op haar verliefd wordt, uittreedt en met haar trouwt. Lerrie trouwt met Blanche. Zij sterft aan kanker en blijft in het hoofd van Lerrie rondspoken tot die ontdekt dat hun dochter, Lily, eigenlijk het kind van een ander is. Blanche was niet zo blank en zuiver als haar naam suggereert. Aan het eind ziet Lerrie Warner en Lona weer op Samos. In een theatrale scène die bol staat van castratiesymbolen, vrijt Lona met Lerrie, terwijl een mes tussen hen in beweegt. Achteraf doodt Lerrie een haan. De vernieling van het jeugdparadijs is nu compleet: de geïdealiseerde liefde is onterende (of moet dat zijn: ont-herende) geilheid geworden.

Fantastisch verhaal

Dit verhaal van twee vrienden is op zich al een spannende puzzel. Maar wanneer blijkt dat de puzzelstukken voortdurend van vorm veranderen, wordt het nog intrigerender. Wat eerst werkelijkheid was, blijkt even later verzinsel, en omgekeerd. De vertellers zijn namelijk geraffineerde fantasten die geen onderscheid maken tussen wat is en wat zou kunnen, tussen realiteit en fantasie. Hun gangbaarste truc is de verschuiving van inbeelding naar uitbeelding: wat ze zich inbeelden, wordt voorgesteld als een scène die daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In het eerste deel stelt Hendrik zich voor wat hij tegen Lerrie gaat zeggen; hij hoort Lerrie in zijn verbeelding antwoorden: ‘“Als de dag van gisteren, jongen,” hoor ik hem zeggen.’ Maar haast onmerkbaar gaat die fantasie over in werkelijkheid en neemt Hendrik alles voor waar aan. Zo wordt de verwachte en gefantaseerde Lerrie, die nog moet komen, ineens de aanwezige en reële vriend: ‘Ik kijk even inspecterend naar Lerrie. Hij knikt en gebaart losjes dat ik verder moet gaan.’ Af en toe wordt duidelijk dat het allemaal inbeelding is. Zo zegt Hendrik:

Het vervolg van de gebeurtenissen moet Lerrie toch maar weer zelf vertellen, want hoewel we vrienden waren en weer worden, is het natuurlijk idioot dat ik het ben die zijn verhaal zit te vertellen.

Wanneer hij na de dood van zijn vader stelt dat hij moest ‘worden die ik was!’ reageert de imaginaire Lerrie: ‘Fantast.’

Aan het eind van deel 1 denkt de lezer dat Hendrik op Lerrie aan het wachten is en dat hij de avond die moet komen bij elkaar fantaseert. Maar het is ingewikkelder dan dat. In het tweede deel zegt Lerrie dat de ontmoeting wel degelijk heeft plaatsgevonden: de vorige avond. Hij ziet uit naar de tweede ontmoeting en fantaseert op precies dezelfde manier als zijn vriend het gesprek van de komende avond bij elkaar. Sommige passages uit het eerste deel komen letterlijk of met kleine variaties terug. Zo wordt de ontmoeting tussen beide vrienden, onder de eik, in haast identieke bewoordingen vanuit de twee perspectieven beschreven. Ik citeer twee spiegelpassages omdat ze meteen een goed idee geven van Beurskens’ stijl. Eerst Hendrik, dan Lerrie:

Een van de wandelingen die ik vaak maak, voert over een hoge, eenzame, ooit in de berghelling uitgehouwen landweg, boven langs een zee-engte waar ik meer dan eens dolfijnen heb zien tuimelen.

Ik had me zoals altijd per taxi naar Posidonio laten brengen, om vandaaruit eerst naar het buurtschapje Klima te lopen en vervolgens de eenzame, ooit in de rode berghelling uitgehouwen landweg boven de zee-engte te volgen door het nogal kale, goeddeels vrij steil naar zee aflopende landschap.

Soortgelijke echo’s zijn te vinden in de beschrijving van hun huisjes op het eiland en in hun herinneringen aan Lona en Stella (de stem van die laatste wordt zowel in het eerste als in het tweede deel vergeleken met het ruisen van bladeren en zand). Dergelijke echo’s of spiegelscènes lijken door hun herhaling een houvast voor de lezer: wat in beide verhalen optreedt, moet wel echt gebeurd zijn. Dat realiteitsgehalte wordt nog verhoogd door verwijzingen naar reële gebeurtenissen, zoals de rellen in Caïro en de studentendemonstraties in Aleppo. Ook die komen in haast dezelfde formuleringen terug in beide delen.

Maar gaandeweg blijkt dat die spiegelscènes al evenmin de werkelijkheid beschrijven. Aan het eind geeft Lerrie toe dat hij alles heeft verzonnen, ook de ontmoeting en de eerste avond:

Hendrik zal niet komen. Hij zal me niet eens laten weten dat hij verhinderd is. Ik ben gisteravond niet bij hem op bezoek geweest. Ik weet niet waar hij woont, want ik heb hem net zomin gisterochtend ontmoet als het vorige jaar.

De Hendrik van het eerste deel blijkt een verzinsel van Lerrie, al kan ook het omgekeerde gelden. Misschien gaat het om alter ego’s van een en dezelfde figuur. In elk geval betreft het een ouder wordende man, die zich voorstelt hoe hij zijn jeugdvriend zal hervinden en hoe hij op die manier het paradijs van vroeger zal herstellen: ‘Als ik weer aan jou denk, mijn vriend, is wat verloren leek hervonden en is alle leed voorbij.’

Wachten op vroeger

Misschien is dat het overkoepelende thema van dit dubbelverhaal. De ouder wordende mens wacht op wat voorbij is, niet op datgene wat echt gebeurd is, maar op het verzonnen en geïdealiseerde paradijs van zijn jeugd: de edele vriendschap, de nooit ingeloste liefde, de gedroomde moeder. De volwassene die beter weet, heeft geen toegang meer tot dat paradijs, dat immers verdwijnt wanneer vermoedens en dromen vervangen worden door zekerheden en feitelijkheden. Lerrie en Hendrik praten over het Beloofde Land, en Hendrik zegt: ‘Misschien waren we er toen, zonder het te beseffen.’ Waarop Lerrie reageert: ‘Misschien kunnen we er nooit anders zijn dan zonder het te beseffen.’

Hendrik en Lerrie verzinnen hun weg terug naar dat paradijs. Via een verhaal dat van de realiteit fictie maakt en andersom, proberen zij iets te pakken te krijgen van het fantastische en gefantaseerde kinderparadijs. Daarom is hun onbetrouwbare vertelling geen spelletje maar bittere ernst. In hun vertelling zoeken ze naar iets wat zich nooit laat vatten, net zoals ze wachten op iemand die nooit arriveert. Dat is de tragiek van het wachten en het vertellen. Het tragische ligt niet in wat plaatsvond, maar in wat zich had kunnen of moeten voltrekken. De tragedie is een kwestie van mogelijkheden. Na de dood van zijn vader, zit Hendrik op schoot bij Stella. Tenminste, zo vertelt hij het in zijn verbeelding tegen Lerrie:

‘Laat me toch even op de schoot van mijn juffrouw zitten, jongen, tegen haar zachte buik, drinkend van het glas Exota dat ze me had ingeschonken: “O, wat ben je gulzig, jongeman!” Wist ik veel dat me een tragedie wachtte waar Grieks treurspeldichters schele ogen van zouden hebben gekregen, of dat ik me zelfs al midden in die tragedie bevond… Ik wil eigenlijk helemaal niet weten wat of wie ik ben geweest, maar worden die ik was.’
‘Fantast’.

De toekomst is het verleden: Hendrik wil worden wie hij in verbeelding was, een fantast. Dat heeft iets van Simon Vestdijk, meer bepaald van Anton Wachter, die trouw bleef aan iets wat hij nooit bezeten had. Trouw blijven aan gedroomde idealen, dat is in vriendschap en liefde de drijfveer én de grote moeilijkheid. Wie zijn idealen vervangt door pragmatische overeenkomsten, verraadt de liefde en de vriendschap. Helemaal ingewikkeld wordt het als liefde en vriendschap samengaan, zoals in het geval van Lerrie en Hendrik, die hun vriendschap doorkruist zien door hun liefde voor Lona en Stella. Ze kiezen voor de idealisering als oplossing: de ware vriend blijft, net als de ware geliefde, een onbereikbaar ideaal. Vandaar dat beide heren zich interesseren voor de hoofse liefde – al houdt Lerrie dat niet lang vol. Hier loert het verraad in vele vormen: de liefde kan vrienden uit elkaar drijven en dat ziet Hendrik als verraad, maar ook zonder geliefden kunnen vrienden elkaar verraden.

Er is maar een manier om aan dat verraad te ontsnappen: wachten, het ideaal blijven koesteren zonder het ooit te willen bezitten. Als we de twee verhalen mogen geloven, wachten de vertellers al hun hele leven op de terugkeer van hun gedroomde vriend, maar ze gaan niet op zoek naar elkaar. Dat zou verraad zijn: ‘Een ware vriend zoek je niet. Die loop je tegen het lijf. Zoals hij jou tegen het lijf loopt.’ En dat is exact wat deze roman beschrijft. Hij toont hoe twee vrienden elkaar tegen het lijf lopen: in hun verbeelding, hun dromen, hun idealen.

De aanwezigheid van Samuel Beckett en Godot valt hier niet te loochenen. Hendrik en Lerrie beschouwen zichzelf als Vladimir en Estragon, de twee vrienden die onder een boom zitten te wachten op Godot, die nooit komt. Beurskens’ personages citeren Beckett herhaaldelijk. De tweede act van Waiting for Godot (1954) speelt zich, net zoals het tweede deel van Beurskens’ roman, een dag later af dan de eerste, al blijft de tijd onbepaald en onbetrouwbaar. Dat hoort ook zo wanneer men wacht. De goede wachter wil niet dat het wachten ophoudt, hij wil dat het eeuwig blijft duren. Dat is zijn trouw: ‘Hoe lang ik hier nu al zit weet ik niet. Ik wil het ook niet weten. Geduld en vertrouwen.’ De zin van het wachten blijkt het wachten zelf. Uiteindelijk betekent wachten een uitgestelde bevrediging.

Met Beckett is slechts een van de vele bronnen genoemd. Beurskens somt er zelf een heleboel op in de ‘Verantwoording’, gaande van Catullus tot The Rolling Stones. Ook dat is geen spelletje: de wereld van de fictie is het rijk van de mogelijkheden, de modale werkwoorden waarvan Hendrik en Lerrie zich zo vaak bedienen. Zoals Hendrik in de boekenwereld zijn paradijs zocht, zo zoekt Beurskens’ lezer dat in de eindeloze allusies in deze roman. Voor de hand ligt de verwijzing naar Beurskens roman Wilde boomgaard (1994), waarin hij dezelfde personages in een identieke setting opvoert: Lona (Baatens toen, Baetens in de nieuwe roman), Gregor Warner, Vogel Ties, het liedje You don’t know van Helen Shapiro, enzovoort. Maar ook in andere verhalen en romans van Beurskens vind je elementen die terugkeren in Wachten op een vriend.

Wie wil zien hoezeer het oeuvre van deze schrijver langzaamaan een echokamer aan het worden is, moet De echoïst (2006) er maar eens op nalezen. Daar zal hij niet alleen de bakkerszaak van Baetens weer kunnen betreden, maar ook de typische Beurskens-wereld hervinden, een verraderlijke combinatie van paradijs en hel, trouw en verraad, idealisering en verwoesting. De combinatie krijgt vorm in een virtuoze vertelstructuur en een briljante stijl, die vaak via groteske beschrijvingen van misvormde lichamen (en van allerlei lichamelijke functies die men meestal probeert te onderdrukken) de ontaarding van het ideaal laat zien. Dat resulteert, zoals gezegd, in een spannend verhaal dat de lezer als een puzzelaar bij elkaar sprokkelt en dat hij voortdurend moet aanpassen. Misschien is dat wel waar het om gaat in vriendschap en in wachten: het steeds opnieuw in elkaar passen van herinneringen, fantasieën en verwachtingen als stukjes van een eindeloze puzzel. Zo’n puzzel is deze roman en is het gehele oeuvre van Beurskens. Als dichter is Beurskens al vaak en terecht gelauwerd. Nog even wachten en dan wordt hij ook als romancier erkend als de belangrijke schrijver, de virtuoze vakman en de meesterlijke verteller die hij is.

Koppernik, Amsterdam, 2015
ISBN 9789082175172
207p.

Geplaatst op 17/03/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.