De server droomt van rookworst

Ben

Erik Nieuwenhuis

Dick Swaab en Victor Lamme zijn tegenwoordig iets minder vaak op tv dan een paar jaar geleden, maar het brein blijft de aandacht trekken, zeker in de Nederlandse literatuur. Zo verschijnen er in de Lage Landen tegenwoordig met een zekere regelmaat romans die in de Anglo-Amerikaanse context als neuronovels zouden worden aangemerkt: literaire teksten zoals Ian McEwans Saturday (2005) en Richard Powers The Echo Maker (2006) die gretig recente neurowetenschappelijke kennis verwerken, daar narratieve en esthetische consequenties uit trekken en zich vaak ook in het voortdurende debat over de filosofische, politieke en culturele implicaties van het neuroreductionisme mengen (de inmiddels beruchte vraag in hoeverre wij ons brein ‘zijn’ of niet).

Bart Koubaas Het gebied van Nevski (2007), misschien de ambitieuste van de recente Nederlandstalige neuronovels, is bijvoorbeeld geïnspireerd door de ‘theory neuronal group selection’ van hersenwetenschapper Gerald Edelman en gebruikt die als aanknopingspunt voor een uitgekiend spel met darwinistische metaforen. In Hanna Bervoets’ Efter (2013) komen vooral de maatschappelijke en farmaceutische implicaties van een neurochemische opvatting van liefde aan bod, terwijl de personages in Joke J. Hermsens Blindgangers (2012) uitgebreide filosofische discussies voeren over een neuroreductionistische opvatting van identiteit (door de wetenschapshistoricus Fernando Vidal ook wel aangeduid als de ideologie van het ‘cerebral subject’).

Ook veel romans die iets verder afstaan van de hedendaagse neurocultuur delen de fascinatie met het brein als bron van menselijke identiteit en gedrag en gaan daar op een interdiscursieve manier mee aan de slag. Achter het opzichtige kannibalismeverhaal van Yves Petry’s De maagd Marino (2011) voltrekt zich bijvoorbeeld een subtiel gevecht tussen verschillende figuren van menselijke subjectiviteit – ziel, psyché, geest en brein – waarin de hersenen een cruciale rol spelen: de vermoorde verteller zit als ‘elektromagnetische siddering’ in het brein van de kannibaal. (Dat is nog eens een vertelpositie!) Het culturele en literaire leven van het ‘brein’ kent natuurlijk een veel langere geschiedenis, maar door de hersenhype lijkt het wel veel nieuwe en soms verrassende impulsen te krijgen.

Erik Nieuwenhuis’ (1964) roman Ben, zijn derde na Een gat in de hemel (2010) en Man van de wereld (2012), is de recentste toevoeging aan deze gestaag groeiende bibliotheek van de hedendaagse Nederlandse neuroliteratuur. De hoofdpersoon Ben Oosterweeghel, echtgenoot van Colette en vader van Naomi, is een doodgewone man van middelbare leeftijd en als kwaliteitsbewaker werkzaam bij een regionale hogeschool. Hij komt te overlijden door een bizar seksueel ongeluk: een schoolvriendin van Naomi windt hem zo op dat hij zich aftrekt in de laadruimte van een vrieswagen; de deur valt achter hem dicht en een paar uur later overlijdt Ben op de intensive care van een provinciaal ziekenhuis.

Zijn hersenen zijn door de onderkoeling zo goed bewaard gebleven dat de radioloog dr. Vonk kans ziet om er een ‘slow scan’ van te maken om daardoor meer over de werkingen van het brein te weten te komen. Bens hersenen worden hiervoor door een ‘volautomatische weefselscanner’ op celniveau gedigitaliseerd en daarna in een server van het ziekenhuis opgeslagen.

Later blijkt dat de ‘inhoud’ van Bens brein deze digitalisering heeft overleefd: zijn bewustzijn, herinneringen, gevoelens en verlangens leven voort in de computer. Na toevoeging van enkele apps en hardware kan Ben audiovisueel met zijn omgeving communiceren. Later lukt het zelfs om het digitale bewustzijn in een laptop te uploaden zodat Ben met zijn gezin en een aantal wetenschappers op tournee kan langs vooraanstaande universiteiten en techbedrijven in de Verenigde Staten.

Wat de technische aspecten van deze mind upload-fantasie betreft is Nieuwenhuis vooral schatplichtig aan de ideeën van de Israëlische hersenwetenschapper Henry Markram. Als enfant terrible van de internationale neurowetenschap speelde Markram een cruciale rol bij de oprichting – en volgens velen ook de problemen – van het Human Brain Project, een grootschalig opgezet onderzoeksproject dat met 1,3 miljard euro door de Europese commissie wordt gefinancierd.

Markrams doel is het creëren van een computersimulatie van alle neuronale processen in het menselijke brein om zo te komen tot een theorie van de werking van de hersenen op systeemniveau (als geheel). Hoewel zo’n simulatie een gigantische rekencapaciteit zou vereisen – volgens Wired (6/2013) niet minder dan 100 petabyte RAM en 1 exaflop, nu nog lang niet haalbaar – voorspelde Markram in zijn TED-talk in 2009 dat zijn volgende lezing in 2019 door een computerhologram van zijn hersenen kan worden gedaan. Deze toekomstvisie – van neuronen naar bytes – mixt Nieuwenhuis met elementen uit de transhumanistische profetieën van de Amerikaanse futuroloog Ray Kurzweil, die een volledige migratie van de menselijke ‘geest’ naar digitale netwerken voorspelt.

De literatuurwetenschapper N. Katherine Hayles verbaasde zich er in haar boek How We Became Posthuman (1999) een tijdje geleden al over dat de geavanceerdste technologische fantasieën vaak met nogal ouderwetse dualistische overtuigingen gepaard gaan – zoals de idee van een ‘geest’ die onafhankelijk van een lichaam of ander medium bestaat en daarom naar believen ‘geüpload’ kan woorden. Maar in Ben gaat het ook niet zozeer om dit soort kritische vragen die fantasieën over de versmelting van bewustzijn en technologie kunnen oproepen of om de poëticale mogelijkheden die het onderwerp biedt. Terwijl andere neuroromans kundig met wetenschappelijke kennis spelen (Koubaa), de sociale implicaties van de neurohype onderzoeken (Bervoets) of de narratieve en esthetische implicaties van het ‘cerebrale subject’ verkennen (Petry) laat Ben vooral de ‘menselijke’ kant van de neurotechnologische ontwikkeling zien.

Vanuit de focalisatie van Colette, de neuroloog Meijer en Ben beschrijft de roman een proces van verdriet en acceptatie waarbij alle betrokkenen op hun eigen manier met het verlies van Ben als mens van vlees en bloed en zijn wederkeer als digitaal bewustzijn leren omgaan. Colette houdt zich vooral bezig met de vraag of zij, als ‘halve weduwe’ en echtgenoot van een man zonder lichaam, seksuele relaties mag aangaan met andere mannen. Dochter Naomi worstelt met de vraag of haar vader nou eigenlijk overleden is of niet en verkiest uiteindelijk het bezoeken van Bens graf boven gesprekken met de server. Ben zelf kampt vooral met het gebrek aan zintuigelijke ervaringen dat zijn nieuwe lichaamloze bestaansvorm met zich meebrengt. Het centrale symbool van dit verlies wordt het obsessieve verlangen naar rookworst dat Ben in de eerste weken van zijn digitaal bestaan ontwikkelt. De stem uit de server fantaseert over middagspauzes bij de HEMA:

de rokerige geur van een stang met rookworsten. Het moment dat je tanden door het velletje va de worst breken. Knap. Het zachte, gemalen vlees eronder.

Deze nogal banale en alledaagse sfeer van HEMA-worstjes en relatieperikelen staat in schril contrast met de apocalyptische en euforische toon waarmee het thema mind uploads in de populaire cultuur doorgaans wordt behandeld.

In de film Transcendance (2014) bijvoorbeeld streeft het gedigitaliseerde bewustzijn van de overleden wetenschapper Will Caster (Johnny Depp) via internet en nanotechnologie naar de wereldheerschappij en laat daarbij een spoor van globale vernieling achter. En ook in de theoretische teksten van kritische posthumanisten zoals Rosi Braidotti, transhumanisten als Ray Kurzweil of apologeten van de neuroturn zoals de filosoof Thomas Metzinger domineert – ondanks de enorme verschillen tussen hun visies – een profetische toon die steeds de immense consequenties van de recente wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen voor de figuur van de ‘mens’ benadrukt. Vergeleken met deze af en toe bombastische retoriek van totale transformatie is de nuchtere en zo nu en dan flauwe toon van Nieuwenhuis’ roman soms bijna sympathiek: een vorm van polder-transhumanisme dat meer geïnteresseerd is in de provinciale knusheid van het alledaagse leven dan in visies van radicale verandering.

Maar uiteindelijk is de roman toch vooral een teleurstelling, voornamelijk omdat Nieuwenhuis op elk moment steevast voor de meest triviale en kneuterige oplossing lijkt te kiezen. Dat begint al met zijn omgang met de vraag hoe een digitaal bewustzijn zichzelf en zijn omgeving waarneemt, wat er gebeurt als het ‘wakker’ wordt en, later, in direct contact kan treden met het eindeloze universum aan digitale informatie op internet.

In de discussies over de neuronovel wordt de fascinatie met het brein vaak als kans voor esthetische en narratieve vernieuwing gezien. Als opvattingen over waarneming, denken en herinnering van een psychologisch naar een neuromaterialistisch paradigma verschuiven, en als de stream of consciousness een cascade van neurotransmitters wordt, dan kan dat interessante impulsen voor de literaire beschrijving van bewustzijnsprocessen opleveren (zoals in McEwans Saturday). Maar van een soortgelijke inspiratie is in Ben weinig te merken. Ben ondergaat weliswaar een existentiële crisis door zijn gebrek aan zintuigelijke input en begint grapjes te maken over ‘e-thanasie’, maar het medium waarop zijn bewustzijn werd gedownload lijkt verder geen enkele invloed te hebben op de vorm van zijn denken, voelen en handelen. De ‘Oosterweeghel-files’ blijven gewoon de oude Ben, gecentreerd rond een duidelijk afgebakend kern-ik met een verlangen naar rookworst en de lentezon op ‘rokjesdag’. Van een verspreiding van Bens bewustzijn in digitale netwerken of, bijvoorbeeld, het overnemen van machinale elementen in zijn eigen subjectiviteit is geen sprake – wat dat betreft was William Gibson in 1984 met Neuromancer al verder.

Op seksueel gebied is de roman eveneens weinig avontuurlijk. Ben begint via internet een relatie met een Amerikaans meisje dat aan het locked-in-syndroom lijdt. Een soort lotgenoot, zo schijnt het: door een neurologisch trauma kan Lyz niet spreken en haast niet bewegen, maar wel digitaal communiceren. Even lijkt het erop dat de roman een posthumanistische wending krijgt en lichaam, technologie en seksualiteit op een onverwachte manier met elkaar verbonden worden. Voor Ben voelt het alsof Lyz en hij ‘de enige twee overgebleven zielen zijn op een verwoeste planeet, of beter nog: de eerste twee bewoners zijn van een nieuwe aarde.’ Snel wordt echter duidelijk dat zijn verlangens in niets verschillen van die van de oude Ben in de vrieswagen. Die zou aan Lyz zeker ook haar ‘borsten, haar geverfde lippen en het zwarte haar dat de contouren van haar lichaam volgt tot vlak boven haar brede heupen’ hebben gewaardeerd. Uiteindelijk blijkt dat Lyz helemaal geen gehandicapt meisje is, maar een dertigjarige Amerikaanse huisvrouw met een gezond lichaam in een buitenwijk van Chicago die op internet een fictieve identiteit gebruikt om contacten te maken. Tja.

Ook op Bens religieuze overtuigingen heeft de digitalisering van zijn bewustzijn uiteindelijk weinig invloed. Integendeel: in het psalmodiërende laatste hoofdstuk ontpopt de roman zich als poging tot een aanval van binnenuit op het neuromaterialistische atheïsme à la Swaab. Zo lijkt Ben na zijn digitalisering inderdaad van zijn christelijk geloof te vallen, alleen al omdat het niet echt past bij zijn nieuwe bestaansvorm: ‘Een computer die in god gelooft, dat wordt te bizar, gewoon.’ Deze constatering resoneert met een opmerking van Dick Swaab in Wij zijn ons brein (2010) die Ben in zijn religieus getinte mijmeringen aanhaalt:

Als men de hersenen beschouwt als een informatieverwerkende rationele biologische machine, dan is de ‘computermetafoor’ van onze tijd zo slecht nog niet.

Maar in Nieuwenhuis’ verhaal vindt juist de geest in de server God weer terug, tijdens een bezoek aan Death Valley met zijn gezin en artsen. Natuurschoon, vriendschap, bergen, kartelranden, afgronden: klassieke tropen van het sublieme dus, en:

God is er ook. Ik zie Hem in de lucht die trillend boven de kale vlakte hangt. Ik vermoed Hem achter de heuvelrug.

De tocht door de woestijn is een spirituele loutering. En nu snapt Ben eindelijk dat

het lichaam maar een voertuig is, een tijdelijk onderkomen voor alles wat er uiteindelijk toe doet: noem het de geest, noem het de ziel. Noem het de optelsom van de verhalen die tezamen het wezen zijn van wat ons als mensen bindt.

Het gedigitaliseerde bewustzijn van een Nederlandse onderwijsmedewerker dat in een laptop op rupsbanden door Death Valley ratelt en daarbij een oubollige vorm van dualisme preekt (het lichaam als ‘voertuig’ van de geest): het is best geestig, maar waarschijnlijk niet als grap bedoeld.

Links

Thomas Rap, Amsterdam, 2016
ISBN 9789400407718
365p.

Geplaatst op 16/04/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.