De tragiek van het schrijverschap

Nagelaten werk

Jeroen Mettes

cultstatus

Robert Johnson, Jimi Hendrix, Janis Joplin en Kurt Cobain ontlenen hun cultstatus ten minste voor een deel aan het feit dat ze op zevenentwintigjarige leeftijd overleden, en het ligt voor de hand dat ook Amy Winehouse dat twijfelachtige voorrecht ten deel zal vallen. De vroege, al of niet zelfgekozen dood van een muzikant die binnen het tijdsbestek van enkele jaren een explosie van creativiteit heeft vertoond, appelleert aan een sinds de Romantiek diep verankerde visie op de kunstenaar als innerlijk verscheurd genie dat zich hartstochtelijk verzet tegen de samenleving die hem uitstoot.

Toen Jeroen Mettes in september 2006, achtentwintig jaar oud, een einde aan zijn leven maakte, gold hij in kringen van poëzielezers al enige maanden als Geheimtipp vanwege het tegendraadse weblog dat hij sinds juli 2005 bijhield. Dáár zou de nieuwe poëziekritiek bezig zijn te ontstaan, en lezers die niet voor verkalkt wensten door te gaan haastten zich er zo nu en dan een kijkje te nemen. Dat Mettes behalve blogger, essayist en veelbelovend literatuurwetenschapper ook dichter was, kon slechts vermoed worden. Hij trad niet op, hij mengde zich niet in de literaire incrowd en bleef enigszins een mysterie, ook al werd hij redacteur van yang en vaste medewerker van Parmentier. Zijn voor de buitenwereld volstrekt onverwachte dood droeg bij aan zijn reputatie van lone wolf, en toen begon rond te zingen dat hij ook nog een uitzonderlijk dichter was geweest, waren de verwachtingen hoog gespannen.

De verschijning van zijn verzameld werk in twee delen maakt het nu mogelijk de kwaliteit van Mettes’ letterkundige arbeid te beoordelen. Weerstandsbeleid omvat een ruime selectie uit zijn publicaties op het web, enkele essays voor tijdschriften, en een poëtica bij zijn grote gedicht N30. Een nawoord van Geert Buelens, Mettes-watcher van het eerste uur, en een beknopte literatuurlijst sluiten dit deel af; het is jammer dat er geen register van namen is toegevoegd. Het tweede deel behelst vooral N30, aangevuld met twee korte reeksen gedichten.

een tekstuele wereldburgeroorlog

Van oudsher vallen gedichten visueel te herkennen aan hun van proza afwijkende bladspiegel. Vaak presenteert de dichter, die doorgaans een eigen stem of toon lijkt te hebben, in min of meer fragmentarische vorm een complex van beelden, bespiegelingen of gevoelens, niet zelden naar aanleiding van een herkenbare situatie. Doorgaans spelen ritme en klank een prominente rol. Al anderhalve eeuw wordt er getheoretiseerd over en geëxperimenteerd met de grenzen van de verstaanbaarheid, waarbij met name de betrouwbaarheid van de taal het moet ontgelden. Ook het prozagedicht, een zichtbaar bewijs voor de onhoudbaarheid van de verkaveling in elkaar uitsluitende genres, is sinds Arthur Rimbaud en Gertrude Stein een veelvoorkomend verschijnsel gebleven. Dat wil echter niet zeggen dat het traditionele gedicht zijn tijd heeft gehad, getuige het gros van de in het Nederlands publicerende dichters. De wereld veranderde, maar het gedicht bleef in grote lijnen wat het was.

Wie zich aan de lectuur van Mettes’ N30 zet in de veronderstelling dat hij een bundel gedichten gaat lezen, zal zijn verwachtingen moeten bijstellen. Niet alleen oogt de tekst als proza, bovendien lijken de afzonderlijke zinnen inhoudelijk niets met elkaar te maken te hebben en is de taal op geen enkele manier metaforisch van karakter. Overduidelijk zijn de meeste zinnen citaten, en dan bij voorkeur niet uit de meesterwerken van de wereldliteratuur, zoals bij Ezra Pound het geval is, maar uit alle mogelijke vormen van taal die ons permanent bestoken: politieke en commerciële boodschappen, clichés uit het dagelijks leven en uit tv-series, stoere borrelpraat, irritante liedjes, machteloze graffiti, maar ook filosofische en literatuurwetenschappelijke uitspraken. Daarnaast lijkt Mettes hier en daar elementen uit zijn persoonlijke leefomgeving te registreren; een heel enkele keer verwijst hij expliciet naar zichzelf.

De dichter heeft zijn intenties verantwoord in het pamflet ‘Politieke poëzie: enige aantekeningen’, met als ondertitel: ‘Poëtica bij N30’. Over de aanleiding tot zijn gedicht zegt hij:

Dit werk is begonnen in de schaduw van de protesten tegen de Wereldhandelsorganisatie eind november 1999. ‘N30’ vormde voor mij de afsluiting van de jaren negentig, van mijn adolescentie en een schijnbaar totale uitdoving van sociaal verlangen. […] Misschien liet deze gebeurtenis zien dat, zoals de slogan luidt, ‘een andere wereld’ mogelijk is, maar ze duidde wat mij betreft op z’n minst aan dat die mogelijkheid überhaupt nog mogelijk was.

Na de constatering dat de wereld er sinds 1999 niet leuker op geworden is, vervolgt hij met een poëticaal manifest:

Compositie is geen vormgeving, maar de productie van een autonoom blok affecten (d.i. een gedicht), ritmisch onttrokken aan de taal van een gemeenschap. Een gedicht doet iets. Is iets. […] Kiezen voor de non sequitur als eenheid van compositie heeft als voordeel dat een abstracte compositie onder hoogspanning komt te staan van concrete, sociale verwijzingen. Waar een zin is, is altijd een wereld […]. En waar zinnen met elkaar botsen, vindt zoiets plaats als een tekstuele wereldburgeroorlog.

Wat Mettes beoogt is geen representatie van de werkelijkheid, maar ‘schrijven als maatschappelijke werkelijkheid’. Elders typeert hij zijn werk als epiek, in de zin van een ‘tale of the tribe’, maar, zegt hij, ‘bij gebrek aan tribe & tale is het een satirisch gedicht geworden’.

een droevig lied

Deze beginselverklaring doet het ergste vermoeden, want de kans dat een ideologisch project uitgroeit tot verteerbare poëzie lijkt gering. Je wilt iets goeds lezen, niet iets wat slechts voortkomt uit een theoretisch doorwrochte politieke stellingname. Het was dus met enige scepsis dat ik het boek opensloeg. Niettemin gaf ik me al binnen enkele minuten gewonnen en las ik het boek gefascineerd, geschokt, betrokken en – ja, waarom niet – ontroerd achter elkaar uit. Dit is grootse poëzie. Wat is het geheim van Mettes? Hoe kan het dat dit werkt?

Ik citeer een typerend fragment uit het vijfde ‘hoofdstuk’:

In de c&a (kelders) bevindt zich een gedenksteen. De cia heeft mijn familieleden nooit wat misdaan. Toch zit, anno nu, in een Geleense huiskamer… ’n Armada kantoorgebouwen. Om je ‘dood’ te lachen. Liefste? Mag ik je voorstellen aan mijn muze? Anorexia = ambitie. Als je door de supermarkt loopt. Waar blijf je? We plunderen de stad. In de nek is ze het mooist (bij de achterkant van haar oren). Ik was die woonwagen gewend, ’t rondtrekken… We zien onszelf rijden in de ruiten. Ik moet niet overdrijven. Ik ben al rijk. Uitgeput lig ik in haar witte kamer, als een kaal veld in het najaar. Meeslepend! Een kat kijkt me aan van de andere kant van het water. Geef mij maar een, uhm, even kijken… De ideale girl-next-door? Ontroerend! De allochtoonse schrijver gefilmd als randgroepjongere. Reflectie van water (schaduw van water?) op ’t plafond van de bus als we de brug oversteken. Een schaduw valt over mijn boek als de bus een bocht neemt. Overal ontstonden soldaten- en arbeidersraden. Daar moeten we nu juist op blijven hameren! Mijn schande is niet zwaar; ik ben zwaar. Een oude zwarte bedelaar.

In de eerste plaats is deze passage effectief doordat ze klanktechnisch geraffineerd in elkaar zit: als je de tekst hardop voorleest, hoor je aan ritme en rijm direct dat Mettes de voze retoriek van zijn culturele omgeving op haar eigen terrein de baas is. In de tweede plaats maakt de opeenvolging van zinnen een associatief complex los, waarin noties als gewelddadige repressie, agressief kapitalisme en verzet (let op de subtiele verschuiving van de kelders van c&a naar de cia), alsmede verlangen en ontheemding een uncanny verband met elkaar aangaan. In dit kader kan het oversteken van het water een symbolische lading krijgen. Bij wijze van tegenwicht tracht de spreker zijn Weltschmerz niet geheel overtuigend te ironiseren door ‘Meeslepend!’ en ‘Ontroerend!’ te roepen. Deze alinea kan alleen geschreven (of: geassembleerd) zijn door iemand die zich in de wereld niet thuisvoelt.

Laat ik me hier verleiden tot een romantische manier van lezen? Dat moge het geval zijn, maar N30 geeft daartoe zeker aanleiding, niet in het minst door de woordgroep ‘een droevig lied’, die als leidmotief fungeert. Ook de talrijke verwijzingen naar zelfmoord maken het moeilijk het epos niet te lezen als hartekreet van een uiterst persoonlijke stem. Dat een dichter zoiets weet te bereiken door middel van een ogenschijnlijk objectiverende montagetechniek, als gunt hij zichzelf het woord niet, is wonderlijk en aangrijpend. Tegelijkertijd doet het op geen enkele manier afbreuk aan het politiek appèl dat van de tekst uitgaat.

weerstandsbeleid

Mettes’ retorische gaven als dichter en denker werden gevoed door een, zeker gezien zijn leeftijd, verbluffende eruditie. Weerstandbeleid vormt de neerslag van zijn kritische activiteit, en wat hij daarin tot stand brengt, is zonder meer ontzagwekkend, zelfs al is het niet allemaal gelukt. Ronduit superieur vind ik twee essays over respectievelijk ‘het gedicht als ruimte’, waarin het verband tussen vorm en inhoud wordt onderzocht, en ‘een andere samenhang’, dat vooral ingaat op het verschijnsel ritme. Beide stukken doen vermoeden dat het proefschrift waaraan Mettes werkte, bij voltooiing baanbrekend zou zijn geweest. Opvallend is zijn vertrouwdheid met vooral het werk van Gilles Deleuze, dat niet bepaald eenvoudig is.

Het grootste deel van Weerstandsbeleid wordt echter ingenomen door de teksten die Mettes met wisselende frequentie op het web publiceerde onder de noemer Poëzienotities. Het voordeel van de verzameling in een boek is dat we nu een overzicht hebben. Daar staat tegenover dat de vorm, soms ook de stijl duidelijk voor een ander medium is bedoeld, terwijl vanzelfsprekend ook de vele links en reacties achterwege gelaten moesten worden.

Afgezien van een schier onuitputtelijke stroom letterkundige, politieke en filosofische mini-essays, richt Mettes zich op een kritische evaluatie van de contemporaine Nederlandse poëzie, die hij naar eigen zeggen tot dan toe verwaarloosd had. In juli 2005 begint hij een ‘dichtersalfabet’, waarbij hij zich voorneemt de poëziekast van boekhandel Verwijs in Den Haag letter voor letter te behandelen; door zijn dood is hij niet verder gekomen dan de letter G. Het was zijn bedoeling dat dit selectieprincipe vooringenomenheid zou uitsluiten, maar ik vraag me af of hij zijn tijd niet beter had kunnen besteden. Keer op keer koopt hij een bundel waarvan hij moet vaststellen dat hij die slecht vindt. Als hij wat minder streng voor zichzelf was geweest en eerst zijn licht had opgestoken in de literaire media, had hij zich gemakkelijk de lectuur van Anne van Amstel, Lenze Bouwers en Bart Chabot (en Piet Gerbrandy) kunnen besparen.

Daar komt bij dat hij niet altijd even zorgvuldig beargumenteert waarom iets hem irriteert, of door zijn politieke stellingname bij voorbaat alles uitsluit wat niet in zijn kraam te pas komt. Vreemd genoeg is de belangrijkste indruk die je aan veel van Mettes’ stukken overhoudt dat het lijkt of hij eigenlijk niet van poëzie houdt. Voorts concentreert hij zich soms op randverschijnselen. Het is buitengewoon grappig om te zien hoe hij de blurb van een bundel van Catharina Blaauwendraad kapot fileert, maar ik had liever een gedegen recensie van de gedichten zelf gezien. Dit laat onverlet dat Mettes op iedere pagina te denken geeft en prikkelt tot weerwoord. Je kunt dit boek niet lezen zonder potlood in de hand.

de voltooiing van het experiment

In het postuum in Parmentier gepubliceerde essay ‘Schrijven en lezen’ noemt Mettes de literaire tekst ‘een stichtingsdocument’, het testament van de opening van een nieuwe wereld, van een eigen territorium binnen de werkelijkheid. Daarbij zet de schrijver zichzelf op het spel: hij moet, om met Roland Barthes te spreken, verdwijnen om plaats te maken voor de lezer. Dat heeft vergaande consequenties:

Als schrijven minder het opschrijven van een boodschap is dan een experimentele methode van leven, dan is lezen minder het ontcijferen van een boodschap dan de laatste fase van dit experiment. Het tragische (of komische) van het schrijverschap is dat de schrijver zijn experiment per definitie niet af kan maken.

Dat zijn, in het licht van Mettes’ levensloop, wrange woorden. Tegelijkertijd vraag ik me af hoe deze schrijver, voor wie het schrijven zo’n ongelooflijke urgentie vertegenwoordigde, het zou hebben ervaren als hij had moeten vaststellen dat hij ondanks zichzelf was toegetreden tot het establishment van de poëzie, de literaire kritiek en de literatuurwetenschap. Voor de lezer is de publicatie van dit verzameld werk evenwel een gebeurtenis van uitzonderlijk gewicht.

Links

Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2011
ISBN 9789028424340
538p.

Geplaatst op 22/08/2011

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.