Een sleutel tot Ferrons schatkist

Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk

Jan Konst

In Alles Waan. Louis Ferron en het Derde Rijk presenteert Jan Konst (1963), literatuurwetenschapper en hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Vrije Universiteit van Berlijn, zijn eigenzinnige lezing van wat hij de Duitslandromans van Louis Ferrons (1942-2005) noemt: Gekkenschemer (1974), Het stierenoffer (1975), De keisnijder van Fichtenwald (1976), De Gallische ziekte (1979) en Plicht! (1981). Eigenzinnig in die zin dat hij ‘gangbare’ postmodernistische interpretaties naast zich neerlegt.

Volgens Konst hebben literaire critici en academici in het verleden Ferrons romans, met hun onbetrouwbare vertellers, breed uitgesponnen web van intertekstuele verwijzingen, vervaagde grens tussen fictie en realiteit en anachronismen, ten onrechte onder de noemer van het postmodernisme geschaard. Konst haalt stevig uit naar zijn collega-literatuurwetenschappers. Hij stelt nogal kort door de bocht dat zij geen oog hebben voor de – politiek-historische – inhoud van de Duitslandromans. Ze zouden zich vooral concentreren op Ferrons literaire en tekstuele technieken en op de wijze waarop die de referentialiteit problematiseren en de reconstructie van een achterliggende werkelijkheid onmogelijk maken. In een postmoderne lezing worden de romans volgens Konst beschouwd als ‘verteltechnische en kentheoretische experimenten’ die geen sluitende interpretatie toelaten. Konst geeft toe dat deze literaire procedés de lectuur en betekenistoekenning aardig bemoeilijken. Maar hij stelt ook dat Ferron zijn romans grotendeels gebaseerd heeft op de recente Duitse culturele en sociaal-politieke geschiedenis – pakweg vanaf het einde van de negentiende eeuw tot en met de Tweede Wereldoorlog. Daarom pleit hij voor een ‘inhoudelijke’, ‘historisch-referentiële lezing’. Volgens Konst is het achterhalen van de historische en culturele referenties wel degelijk de sleutel tot Ferrons ondoorzichtige Duitslandromans: ‘Wie zich realiseert dat deze roman[s] naar bestaande personen en concrete historische situaties verwij[zen], kan tot een intrigerende en sluitende interpretatie komen’.

Een groot deel van zijn boek besteedt Konst dan ook aan het ontrafelen van de historische bronnen die Ferron gebruikte. Zo heeft de auteur heel wat personages en gebeurtenissen ontleend aan het zogenaamde Braunbuch, een publicatie uit 1933 onder redactie van de KDP – de toenmalige communistische partij – waarin de gruweldaden van het naziregime gedocumenteerd zijn. Dokter Jankowsky uit De keisnijder van Fichtenwald zou dan weer gemodelleerd zijn naar de nazidokter Sigmund Rascher. Konst toont hoe Ferron de briefwisseling tussen Rascher en Heinrich Himmler bijna letterlijk overneemt. In De Gallische ziekte zou op een abstracter niveau het ziekteverloop van de syfilis van Nathanael – het hoofdpersonage van de roman – gelijklopen met het verderf van de Duitse samenleving, met als climax de Tweede Wereldoorlog. Zoals Konst ook vermeldt, is Ferron niet de eerste om die vergelijking te maken. Eenzelfde gelijkstelling tussen ziekte en geschiedenis vinden we in Thomas Manns Doktor Faustus (1947).

Door het ontcijferen van de ‘historische toespelingen’ wordt het mogelijk om de romans te situeren in tijd en ruimte, wat de interpretatie vergemakkelijkt, maar met het achterhalen en beschrijven van historische bronnen en referenties geeft Konst natuurlijk nog geen volledige interpretatie van Ferrons romans. De vraag blijft waarom Ferron, als hij dan toch over de recente Duitse geschiedenis wilde schrijven, kiest voor een literaire vorm die de materie niet alleen verhult, maar ook transformeert en abstraheert. Waarom opteert de auteur niet voor een meer realistische vorm? Konst’ antwoord is tweeledig. Enerzijds zou de geschiedenis te wreed geweest zijn om in openlijke termen te beschrijven:

[Ferron] heeft ervoor gekozen geen ‘realistische’ roman te schrijven, maar een roman waarin de historische werkelijkheid getransformeerd wordt. De realiteit is dusdanig afschuwelijk geweest en het lijden was zo onnavolgbaar groot, dat hij als auteur, zo stelt Ferron, alleen in de literaire vervreemding een uitweg gezien heeft.

Anderzijds zou Ferron op die manier tot een beter begrip van de geschiedenis proberen te komen. Volgens Konst wilde de auteur met zijn vijf Duitslandromans een literaire analyse, of ‘autopsie’, geven van het Duitse nationaalsocialisme en het sociaal-culturele klimaat waarin dat kon ontstaan. Zo brengt hij het oeuvre van Ferron in verband met de Duitse ‘Erinnerungsarbeit’ en de zogenaamde ‘Täterkinder’-literatuur – Ferrons vader was een Duitse schilder die vanaf 1943 als Wehrmachtsoldaat meestreed in de Tweede Wereldoorlog. Konst stelt dat Ferron een hoogstpersoonlijke mythologie heeft gecreëerd waarmee hij de essentie van de Duitse samenleving probeert te bevatten.

Konst onderscheidt enkele kernpunten, die in de vijf romans terugkeren. Zo zouden Ferrons personages allemaal gebaseerd zijn op de autoritaire persoonlijkheid, zoals die gedefinieerd werd door Theodor Adorno. Autoritaire persoonlijkheden zouden een ‘nuchtere, feitelijke benadering van de werkelijkheid’ hebben. Hun wereldbeeld, dat sterk gekleurd wordt door bijgeloof, is gestructureerd aan de hand van binaire machtsopposities. Dergelijke autoritaire personages zouden niet in staat zijn om zich in te leven in gevoelens van anderen en een ‘gebrekkige gewetensfunctie’ hebben. Daarnaast zouden Ferrons personages, die steevast afkomstig zijn uit de kleinburgerlijke middenklasse, onverbeterlijke idealisten en utopisten zijn. Het najagen van hun onrealistische verlangens leidt telkens tot vernietiging – van de ander – en uiteindelijk tot zelfdestructie. Ferron zou ook de religieuze metaforiek, die courant was in de nazipropaganda, overnemen en uitvergroten. Over het algemeen is het groteske nooit veraf in Ferrons romans – zo dansen gedetineerden de polonaise door de theaterzaal van een concentratiekamp of gedragen historische bekendheden zoals Göring en Himmler zich als jongetjes in een kleutertuin. Op die manier zou Ferron ‘de spot [drijven] met een ideologie die even gevaarlijk als kortzichtig is’. Konst beschouwt Ferrons Duitslandproza als een radicaal doordenken, uitvergroten en bekritiseren van de nazimentaliteit.

De lezing van Konst is aannemelijk, maar schiet op sommige vlakken tekort. Vooral omdat hij meer postmodernistische lezingen en interpretaties radicaal verwerpt. Hij probeert de typisch postmodernistische kenmerken van Ferrons teksten op een niet altijd geslaagde manier naar zijn eigen hand te zetten. Wanneer Konst stelt dat Ferrons onbetrouwbare vertellers, zelfbewuste daderfiguren zijn die hun misdaden vervormen en goedpraten, reduceert hij de interessante ambiguïteit die al Ferrons vertellers in zich dragen. Wat de romans zo boeiend maakt is net de vraag of de vertellers inderdaad actieve daders zijn, of zo verblind zijn door het machtssysteem waarvan ze deel uitmaken dat ze zich niet bewust zijn van de impact van hun gruwelijke daden. Ook de manier waarop Konst de anachronismen duidt lijkt me wat reductionistisch:

Ferron streeft naar een zodanige uitbeelding van de historische werkelijkheid dat getoond wordt ‘wat er zich in wezen heeft afgespeeld’. Om deze doelstelling te verwezenlijken is hij bereid het verleden te vervalsen.

Deze interpretatie lijkt me acceptabel en past binnen de opvatting dat Ferron met zijn romans de Duitse geschiedenis probeert te analyseren en te doorgronden. Maar waar ik moeite mee heb, is het feit dat Konst herhaaldelijk stelt dat er bij het lezen van de Duitslandromans voor hem ‘[v]an epistemologische en ontologische twijfel al snel geen sprake meer is’, in tegenstelling tot wat in postmodernistische lezingen beweerd wordt. Konst lijkt niet te erkennen dat ook zijn interpretatie van Ferrons Duitslandproza belangrijke epistemologische vragen oproept. Want wanneer Ferron de geschiedenis transformeert en vermengt met literaire bronnen en inzichten, om tot een correcter inzicht te komen, zet hij positie van de traditionele geschiedschrijving, alsook de verworven kennis op basis daarvan, op losse schroeven. Bovendien schrijft Ferron in een van zijn essays dat hij door te transformeren ‘de mens niet de norm der dingen [laat] zijn, maar iets onzegbaars dat men probeert te traceren’. Met zijn teksten probeert Ferron dus niet alleen een bepaalde geschiedkundige periode duidelijker te begrijpen, maar tracht hij ook onvatbare en abstractere mechanismen en systemen aan de oppervlakte te brengen. In zijn romans biedt Ferron dus een duidelijk alternatief voor de kennis die wordt verworven op basis van zuiver historiografische methoden en praktijken. Dat roept bij mij, als lezer, wel degelijk vragen – epistemologische vragen – op over het statuut van geschiedkundige kennis, over de grenzen tussen literatuur en geschiedenis en over literatuur als methode om tot historische inzichten te komen.

Ook de manier waarop Konst de overvloed aan intertekstuele verwijzingen duidt, kan me niet helemaal overtuigen.

[W]anneer je de balans opmaakt, dan is er van een ‘eindeloze doorverwijzing’ [Konst citeert hier een postmodernistische lezer] toch ook weer geen sprake. Ik zie een rijk gevuld magazijn, maar op de inventarislijst staan veel onderling verwante teksten. In de keuze van hypoteksten [of bronteksten] toont Ferron zich eenkennig. Hij doet vrijwel uitsluitend een beroep op materiaal uit het Duitse taalgebied. […] Ik denk dat Ferron wil laten zien dat het nationaalsocialisme primair met de Duitse cultuur en het Duitse denken in verband gebracht moet worden. De nationaalsocialistische beweging ontwikkelt zich daardoor tot een typisch ‘Duitse’ aangelegenheid, tot een politieke stroming die haar bestaansgrond in een specifieke, nationale context heeft.

Ik volg Konst wanneer hij zegt dat er een zekere coherentie in Ferrons intertekstuele verwijzingen zit. Tegelijk denk ik dat die coherentie relatief is. ‘De Duitse cultuur en het Duitse denken’ zijn wel heel ruime begrippen die vele verwijzingen kunnen bevatten. Konst stelt dat er bij Ferron van het postmodernistische ‘anything goes’-principe – verwijzingen naar ‘de meest uiteenlopende historische en culturele domeinen’ – geen sprake is. Ik zou echter argumenteren dat de bronnen die Ferron gebruikt soms niets meer met elkaar te maken dan dat ze op een of andere manier met Duitsland verbonden kunnen worden, en dus wel degelijk uiteenlopend zijn. Zo verwijst Ferron naar historische figuren, zoals de reeds vermelde nazidokter Rascher, naar filosofen als Freud en Adorno, naar de modernistische auteur Thomas Mann, en naar Kleist en de romantische periode in het algemeen. De auteur vermengt verwijzingen naar muzikale, beeldende, literaire, filosofische en historische werken die samen een periode van ongeveer tweehonderd jaar beslaan. Ik krijg, zelfs na het lezen van Konsts boek, nog steeds het idee dat op het vlak van bronnen bij Ferron ‘anything goes’, zolang het maar Duits is.

Bovendien vraag ik me af of Ferron wel zo ‘eenkennig’ was en, of die ruime Duitslandcontainer dus wel groot genoeg is. Uit Ferrons essays spreekt immers een grote belangstelling voor het Italiaanse fascisme en voor de Franse schrijver Louis-Ferdinand Céline, die er antisemitische sympathieën op nahield. Het lijkt dus niet onwaarschijnlijk dat hij ook bronnen uit de Italiaanse en Franse cultuur heeft gebruikt.

De schat aan historische, literaire en culturele verwijzingen die Konst in Alles waan samenbrengt en beschrijft, vergemakkelijkt ongetwijfeld de lezing van de Duitslandromans van Ferron. Het is dan ook een aanrader voor alle liefhebbers van Ferrons oeuvre, leek of academicus. Het boek is erg toegankelijk en leesbaar: Konst vermijdt onnodig jargon en wisselt theoretische passages en opsommingen van bronnen af met anekdotes – over zijn leven als hoogleraar en als vader van twee dochters die in Duitsland opgroeien. Toch denk ik dat Konsts historisch-referentiële lezing geen vervanging is, maar eerder een aanvulling voor de bestaande postmodernistische interpretaties. Deze lezingen laten meer ruimte voor de onzekerheden en vragen die Ferrons romans oproepen en die volgens mij – in tegenstelling tot wat Konst beweert – geen sluitend antwoord hebben.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2015
ISBN 9789023493167
304p.

Geplaatst op 27/10/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.