Feministisch blessureleed

Het verschil

Anja Meulenbelt

Voor de beginnende hardloper – uit ervaring weet ik dat je járen een beginnend hardloper kunt blijven – geldt dat je niet te snel te hard en te lang moet gaan lopen, ook al is je conditie er op zeker moment goed genoeg voor. Ik heb me althans laten vertellen dat je uithoudingsvermogen veel sneller verbetert dan je spieren in kracht toenemen; ga je dan toch lange stukken lopen, dan is dat een recept voor blessureleed.

Zoiets, dacht ik na het lezen van het nieuwe boek van Anja Meulenbelt (1945), is er aan de hand met het feminisme. Wat in de jaren zeventig nog feministisch pionierswerk was van Meulenbelt en anderen, is inmiddels (eigenlijk verbazingwekkend snel) onder een grote groep mensen gemeengoed geworden. Meulenbelt verwijst naar Amerikaans onderzoek waaruit blijkt dat tegenwoordig vijfentachtig procent van alle heteroseksuele stellen voor een gelijke verdeling van betaald en onbetaald werk is, en ook vindt het merendeel van de mannen het nu normaal om als vader een zorgende rol te vervullen. Onze denkconditie, zou je kunnen zeggen, is met grote sprongen toegenomen.

We hebben echter nog lang niet de spierkracht om die denkbeelden ook langdurig in de praktijk te kunnen brengen, zo blijkt. Meulenbelt komt in Het verschil – een toegankelijk en ondogmatisch boek over de stand van zaken in het feminisme anno 2016 – voortdurend terug op die kloof tussen denken en doen. Haar definitie van het feminisme luidt: ‘eerlijk delen en niet slaan’. Een simpele richtlijn, maar ze omvat zowel het streven naar een rechtvaardige en dus gelijkwaardige relatie tussen mannen en vrouwen op alle niveaus (als partners, als collega’s, als burgers), als de bestrijding van allerlei vormen van geweld tegenover vrouwen.

Wat dat geweld betreft, wijst Meulenbelt erop dat ook in Nederland het percentage vrouwen dat slachtoffer wordt van huiselijk en seksueel geweld nog altijd schrikbarend hoog is. En eerlijk delen? Meulenbelt constateert dat gemiddeld genomen mannen weliswaar meer zorgtaken dan voorheen op zich zijn gaan nemen, maar dat komt nog lang niet in de buurt van de helft van al het onbetaalde werk thuis. Omgekeerd zijn vrouwen veel méér buitenshuis gaan werken dan de mannen binnenshuis zijn gaan zorgen. Bij het merendeel van de heteroseksuele stellen verdient de man significant meer en is hij iets (of veel) ouder dan zij. Het patroon is duidelijk: we zijn gelijk, denken we, maar ondertussen regelen we het zo dat de economische macht bij de man blijft liggen.

Waarom zit er zo’n grote kloof tussen de veelal omarmde progressieve idealen en ons reële handelen? Vanwege die focus op praktisch handelen put Meulenbelt veelal niet uit abstracte gendertheorieën, maar komt ze in haar zoektocht naar verklaringen voor de hardnekkige patronen van ongelijkheid meestal uit bij empirisch en sociaalpsychologisch georiënteerd onderzoek. Ze behandelt in zeventien korte hoofdstukken evenveel actuele kwesties, van biologische en culturele verschillen tussen jongens en meisjes, machtsverschillen in relaties, tot feminisme binnen de islam. Die praktische gerichtheid spreekt ook uit de inrichting van het boek: er staan tips aan het eind van elk hoofdstuk (‘wat kun je doen?’). Ook de Meulenbelt kenmerkende toegankelijke ‘praatstijl’ blijft eerder dicht bij een herkenbaar register dan dat er harde theoretische noten mee worden gekraakt. De stijl is soms effectief, maar leidt af en toe tot herhalingen en een wel erg op-de-knieën-toon, maar wellicht is dat voor iemand die nog niet is ingevoerd in de materie juist heel prettig.

Moeilijke mannelijkheid en keuzefeminisme

In een van de boeiendste hoofdstukken, ‘Moeilijke mannelijkheid’, gaat Meulenbelt in op de grote weerstand die er is tegen het feminisme. Ze wijst op de groeiende rechtse weerzin tegen het veronderstelde ‘politiek correcte’ feminisme. Dat wordt verweten de man te hebben ‘ontmand’ en de wereld te hebben ‘gefeminiseerd’. Tegelijkertijd wordt vanuit diezelfde hoek betoogd dat er zoiets is als ‘echte mannelijkheid’, een authentieke ‘rauwe natuurkracht’. Toch is die natuurkracht blijkbaar zo fragiel dat feministes ze eenvoudig van mannen kunnen afnemen door feministische argumenten naar voren te schuiven.

Mannelijkheid, kortom, is geen natuurlijk gegeven maar evenzeer het product van socialisatie als vrouwelijkheid. Meulenbelt stelt de vraag hoe het komt dat mannen zo snel het gevoel kunnen hebben dat deze mannelijkheid hen wordt afgenomen, hoe het met andere woorden komt dat het feminisme zoveel woede weet op te wekken. Hoewel ik haar verklaring voor deze mannelijke fragiliteit niet zo overtuigend vind (ze leunt hierbij op een op Sigmund Freud georiënteerde theorie over de relatie tussen man en moeder) denk ik wel dat ze met deze ‘moeilijke mannelijkheid’ een van de grootste pijnpunten van onze hedendaagse cultuur heeft aangewezen.

Dat Meulenbelt over dit zo actuele thema al in de jaren zeventig diverse artikelen en boeken (zoals De eerste sekse uit 1998) publiceerde, kwam haar destijds op veel kritiek te staan binnen de feministische beweging, die al die aandacht voor de man niet nodig vond. Nu toont het vooral haar bewonderenswaardige vermogen haar eigen kritische agenda te volgen. Feminisme is daarom geen debat van vrouwen onderling, want:

[…] er is een grens tot waar vrouwen kunnen emanciperen als er niets gebeurt met mannen. Dat geldt in de wereld van de arbeid, waar mannen die dwangmatig de baas moeten blijven geen ruimte maken voor vrouwen, dat geldt in ons privéleven voor zover we dat delen met mannen, waar het nog steeds heel erg moeilijk blijkt om werk en zorg eerlijk te verdelen.

Anders dan het stereotiepe beeld over haar wil, komt Meulenbelt dus volstrekt niet met een manvijandige argumentatie. Met de nodige empathie betoogt ze, zoals gezegd, dat het net zo ingrijpend is om tot man gesocialiseerd te worden als tot vrouw. Mannen kunnen allerlei noties over mannelijkheid niet zomaar afschudden, zélfs niet als ze niet kwaad zijn maar bewust wél feministische doelstellingen onderschrijven. Wat overigens niet wegneemt dat Meulenbelt tegelijkertijd benadrukt dat het hoog tijd is dat mannen de taak op zich nemen eens kritisch naar hun eigen socialisatie tot man te gaan kijken, zoals eerder de feministische vrouwen dat hebben gedaan ten opzichte van destructieve genderrollen die vrouwen internaliseren. Meulenbelt plaatst de keuzes van vrouwen consequent in een grotere sociale context. Nog altijd trouw aan het feministische socialisme (de fem-soc beweging), plaatst ze zich tegenover het ‘keuzefeminisme’, dat alleen maar individuele keuzes ziet en geen geschiedenis of maatschappelijke context. Dit ‘keuzefeminisme’ duidt ze als een typisch neoliberaal verschijnsel. Het leidt tot een heilloze strijd tussen vrouwen onderling over wie de verstandigste of meest ‘feministische’ keuze zou hebben gemaakt.

Als keuzefeministes de nog altijd blijvende achterstand van vrouwen in het werkende leven (de loonkloof, het glazen plafond, et cetera) willen verklaren, wordt er opvallend vaak teruggevallen op essentialistische oordelen. Al snel is de bottom line dan dat het wel aan de ‘verkeerde’ want ‘onfeministische’ keuzes van de vrouwen zal liggen dat ze een achterstand hebben. En omdat ze er zelf voor kiezen, hoeft er verder ook niet over de gevolgen van die keuzes te worden ‘gezeurd’. Vrouwen worden dan afgeschilderd als verwende prinsesjes die liever thee drinken en parttime werken in plaats van te ontdekken wat hard werken is. Meulenbelt gaat op dit punt de polemiek aan met Elma Drayer (auteur van Verwende prinsesjes uit 2010), maar ook met Heleen Mees en de ‘powervrouwen-verkiezing’ van Opzij.

Meulenbelt weigert in de heilloze hamstermolen te stappen waarin vrouwen de zogeheten ‘individuele’ keuzes van andere vrouwen bekritiseren, en dringt aan op het onderzoeken van de structuren waarbinnen die keuzes worden gemaakt. Die lijn zet te ten slotte ook door naar feminisme in een niet-westerse context. Ze kent en citeert veelvuldig niet-westerse feministes en feministes van kleur. Daarbij wijst ze er steeds zorgvuldig op dat in veel landen de politiek-economische situatie ertoe leidt dat vrouwen volstrekt andere prioriteiten hebben dan die in een westerse context. Omdat veel vrouwen op meerdere fronten tegelijk voor emancipatie (arbeidersemancipatie, antiracisme-activisme) strijden, is er vaak sprake van een complex spel met verschillende loyaliteiten. Meulenbelt onderstreept dat elke discussie over vrouwenemancipatie zou moeten beginnen met inzicht in deze situatie van de vrouwen zelf, en dat je dus eerst kennis moet nemen van wat er aan feministisch denken en handelen in een land of cultuur te vinden is.

Het is, ten slotte, wel spijtig dat de uitgave van dit boek zo slordig is, met veel spelfouten en onzorgvuldig geredigeerde zinnen. Het verschil verdient een tweede druk en een wakkerder eindredactie.

Precariaatsfeminisme

Zo uitgeschreven helder de politiek-ideologische kleur is van Meulenbelts feminisme, zo impliciet blijft de politieke inzet van het feminisme van de auteurs in Vrouwen schrijven niet met hun tieten. De bundel geeft een indruk van de wijze waarop jonge vrouwen zich tegenwoordig het begrip ‘feminisme’ toe-eigenen. De bundel bevat drieëntwintig bijdragen, waaronder een flink aantal van literatoren (onder anderen Hanna Bervoets, Niña Weijers, Nina Polak en Bregje Hofstede).

Uitgelegd wordt hoe na afloop van een aanranding de online hashtag #zeghet in het leven werd geroepen om seksueel geweld bespreekbaar te maken (Anke Laterveer) en welke backlash dat vervolgens op diezelfde social media opriep (Aafke Romeijn). Ook ontwikkelingen in de Amerikaanse populaire cultuur blijken een inspiratiebron. Zo wordt het voornamelijk op Facebook gevoerde debat over een videoclip van Miley Cyrus door Bervoets aangehaald en bespreekt Basje Boer de troop van ‘the manic pixie dreamgirl’ in Hollywoodfilms. In meer op de intellectuele cultuur gerichte stukken is de Verenigde Staten eveneens prominent aanwezig: Rebecca Solnits Men Explain Things to Me (2014) werd door niet minder dan drie auteurs uitgebreid genoemd en ook Roxane Gay met Bad Feminist (2014) komt langs.

De aantrekkingskracht van deze bundel – luchtig, niet verzwaard door theoretisch geschut – is echter ook meteen de achilleshiel. Tekenend is dat achttien van de drieëntwintig stukken eerder al elders zijn verschenen en zonder meer zijn overgenomen. Dat neem ik de auteurs niet kwalijk, die waarschijnlijk slechts op het verzoek van samensteller en uitgever zijn ingegaan. In hun oorspronkelijke vorm als column, opiniestuk of blog zullen veel van de gekozen bijdrages ongetwijfeld hebben gewerkt, maar in een boek is dat veel minder het geval. Voortdurend dacht ik: oké, dit was de inleiding en nu begint de analyse – maar dan was het stuk alweer afgelopen.

Een pijnlijk gebrek aan historische diepgang blijkt vooral uit het openingsessay van samensteller Wiegertje Postma (1987). Zij opent met F.J.J. Buytendijks studie De vrouw (1951), die ze ooit van een leraar filosofie cadeau kreeg (opmerkelijk cadeau, trouwens). Hoewel ze toegeeft het boek nauwelijks gelezen te hebben, verklaart ze de schrijver op basis van één uit de context gerukte zin tot ‘feminist’ avant la lettre. Had ze iets verder gelezen, dan had ze ontdekt dat Buytendijk betoogde dat vrouwen van nature tot de zorgzame arbeid geroepen zijn. Postma verklaart dat ze het patriarchaat ‘schamper lachend de vinger’ wil geven, maar heeft helaas niet door dat ze instemmend een patriarchale denker aan het citeren is.

Peinzend over de vluchtigheid en luchtigheid van de bijdragen in deze bundel wist ik niet of mijn kritiek deze jonge auteurs wel helemaal aan te rekenen is. Ik kan als academicus met een vaste aanstelling makkelijk om historische kennis, theoretische grondigheid en systematische mediakritiek vragen. Het zijn drie dingen die tijd en dus geld vragen. Wie kan zich bovendien permitteren het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen in de journalistiek en literatuur aan de orde te stellen? Wat gebeurt er met hun opdrachten als deze jonge feministes zo direct hun opdrachtgevers in het vizier zouden nemen? Hebben deze auteurs een dergelijke vrijheid van denken wel tot hun beschikking?

De meeste van deze jonge schrijvende vrouwen zullen zzp’ers zijn of een type baan hebben waarboven met grote letters ‘bestaansonzekerheid’ geschreven staat. Nu het hele systeem onder druk staat, conditioneert dit ook de schrijfpraktijk van velen. Het moet kort en luchtig, want anders is er geen markt voor. Wat is kortom de wisselwerking tussen deze weinig opwekkende institutionele en economische context en de inhoud van het nieuwe feminisme? We komen het niet direct in Vrouwen schrijven niet met hun tieten te weten, want oog voor deze context is veelal afwezig. Het woord ‘politiek’ valt in het hele boek misschien drie keer. Het woord ‘ideologie’ helemaal niet. ‘Economie’: één keer, afwijzend, als een onderwerp dat niet zo interessant is (Lynn Berger) en één keer instemmend bij Sarah Sluimer, die weliswaar het onderwerp ontdekt maar er zelf inhoudelijk verder niets over bijdraagt.

Dit inhoudelijke zwijgen is echter een symptoom van het probleem waar deze generatie wérkelijk voor staat. Uit de bundel spreekt wel degelijk een groot verlangen naar analyse, naar het doorgronden van ideologische patronen die je leven vormgeven zonder dat je er zelf controle op kunt uitoefenen. Maar precies op het punt gekomen waar ze belangrijke institutionele patronen zouden kunnen gaan waarnemen, maken veel auteurs weer een terugtrekkende beweging en blijven ze steken in persoonlijke anekdotiek.

Een moedige uitgever

Niet alleen de teksten zelf, ook de door de uitgever gemaakte keuzes zijn symptomatisch voor de sturende rol die de huidige ‘precaire’ economische context uitoefent op (het gebrek aan) inhoud. De keuze voor uitsluitend jonge vrouwen lijkt me immers eerder ingegeven door de wens een boek te maken dat ‘fris!’ en ‘jong!’ is en dus ‘verkoopbaarheid’ uitstraalt, dan dat deze selectie inhoudelijk gemotiveerd was. Dat het woord ‘tieten’ groter gedrukt op de kaft staat, vond ik ook al niet iets om vrolijk van te worden.

Wat ook niet helpt is dat in de bundel weinig inhoudelijke redactie is gaan zitten. Er is geen onderverdeling in thema’s gemaakt, terwijl die er evident wel zijn (seksueel geweld, verhouding tot het eigen lichaam, stereotyperingen in de media, de positie op de werkvloer, feminisme en kruispuntdenken of intersectionaliteit, et cetera). Er zitten doublures in, terwijl tegelijkertijd interessante potentiële meningsverschillen niet worden uitgewerkt en uitgediept.

Sarah Sluimer laat ons weten dat ze na het krijgen van een kind afknapte op wat zij ‘tietenkontfeminisme’ noemt, zonder helder uit te leggen wat ze daar precies onder verstaat. Doelt ze hiermee op bijvoorbeeld Simone van Saarloos die in bh op de cover van Vrij Nederland ging staan? De hele polemiek valt in het water, want de lezer moet raden waar Sluimer zich nu zo aan ergert. Hoe dan ook: ze vindt dat er andere prioriteiten zijn, namelijk die van sociaaleconomische aard, vragen over kinderopvang, beloning van arbeid en delen van zorg. Lynn Berger krijgt een kind en legt precies de omgekeerde weg af: zij knapt nu net af op de discussie over de sociaaleconomische positie van de vrouw en beschouwt bij nader inzien (seksueel) geweld als het meest fundamentele vraagstuk. Waarom deze twee stukken niet direct na elkaar geplaatst en de auteurs vervolgens met elkaar in debat laten treden? Ook vreemd: Aafke Romeijn reageert in haar artikel direct op de woede die Anke Laterveer wist los te maken met haar tv-optreden bij Pauw, maar haar stuk is niet na dat van Laterveer geplaatst.

En toch: dat het feminisme tegenwoordig een felgekleurd balletje is dat door de flipperkast van Twitter en Facebook wordt geschoten, is niet alleen maar verlies. Een boek als dit, waarin jonge vrouwelijke auteurs zich bewust met het thema feminisme willen associëren, was tien jaar geleden nog ondenkbaar. Daarbij krijgen deze vrouwen online vaak bakken met verbale ellende over zich, precies van die in hun ‘moeilijke mannelijkheid’ aangetaste boze rechtse mannen over wie Meulenbelt schrijft. Toch schrikt hen dat niet af om feministische thema’s te agenderen. Al met al lijkt me dat de grote winst van vandaag. Wellicht is het wachten op een uitgever die de moed heeft om, tegen de keer in, de inhoud voorop te stellen boven de drang het vooral luchtig te houden.

Met dank aan Anne Becking voor haar commentaar.

Unieboek | Het Spectrum, Houten, 2016
ISBN 9789000350186
352p.

Geplaatst op 03/10/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.