Halfslachtig

Naar de haaien

Erich Kästner (vert. Maaike Bijnsdorp & Lucie Schaap)

‘Hoe gevaarlijk kan een roman zijn?’ bloklettert het achterplat, in vuilgouden letters – een zinspeling op de Berlijnse gouden jaren twintig – op zwarte ondergrond. Ook dat laatste is symbolisch. Erich Kästners eerste roman voor volwassenen werd geschreven tijdens de laatste jaren van de Weimarrepubliek (1918-1933), toen door de stijgende werkloosheid, de verpaupering van de middenklasse, de honger bij het proletariaat en de steeds heviger schermutselingen tussen communisten en nationaalsocialisten sommigen alleen nog afleiding konden vinden in frenetiek amusement als vlucht voor de afgrond waar de Duitse samenleving op afstevende. Het kleurrijke zelfportret van Max Beckmann die in een of ander animeerlokaal een champagneglas heft, siert met het unheimische en de dreiging die ervan uitgaan terecht het voorplat.

Kästner (1899-1974) wilde, zo blijkt uit een ‘Nawoord voor de zedenrechters’, met zijn roman waarschuwen door de lezers niet zozeer een spiegel als wel een lachspiegel voor te houden, een karikatuur dus van wat er begin jaren dertig foutliep. Voor het boek in 1931 werd gepubliceerd, liet de uitgever preventief een aantal passages schrappen, bijvoorbeeld het hoofdstuk waarin directeur Breitkopf aan twee werknemers zijn onderbuik met de wond van een blindedarmoperatie toont of de busrit waarbij de vrienden Fabian en Labude zich spottend uitlaten over gerespecteerde gebouwen als de Berlijnse Dom, de universiteit en de Brandenburger Tor. Natuurlijk sneuvelden ook wel eens al te expliciete of gewelddadige passages of een zinnetje als dat van de door zijn nymfomane vrouw overrompelde advocaat Moll: ‘De onderbuik van mijn vrouw groeide mij zeg maar boven het hoofd’.

De schrijver had voor zijn roman onder meer de titels Zwijnenstal zonder Hercules, Sodom & Gomorra en Naar de haaien op het oog, maar de uitgeverij koos voor het voorzichtiger Fabian, het verhaal van een moralist. Het boek werd, behalve in rechts-radicale bladen’ (‘gedrukte drek’ meende de Völkischer Beobachter), een succes en het werd prompt in verscheidene Europese talen vertaald, ook in het Nederlands (door Theun de Vries). Een en ander belette niet dat het in 1933 door de nazi’s in het vuur werd gegooid met de uitroep ‘Tegen decadentie en moreel verval! Voor tucht en fatsoen in gezin en staat!’

Pas in 2013 verscheen Der Gang vor die Hunde, de roman zoals Kästner die oorspronkelijk voor ogen stond. Naar de haaien is er de voortreffelijke vertaling van, spitser en frisser ook dan de Fabian-vertaling van Ernst van Altena (Agathon, 1981). Zoals in meer boeken uit de nieuwe zakelijkheid gaat het niet in de eerste plaats om de uitdieping van een bepaald karakter, maar fungeert de hoofdpersoon als camera en microfoon die de lezer in korte, afwisselend gemonteerde hoofdstukken met diverse locaties en maatschappelijke exponenten in het Berlijn van omstreeks 1930 in contact brengt. Daarbij ligt de klemtoon wel sterk op het uitgaansleven en de veranderde man-vrouwrelatie. De vrouwen in Naar de haaien nemen steevast het initiatief, zijn uit op buitenechtelijke relaties, runnen twijfelachtige ‘instituten voor geestelijke toenadering’. De waarheid blijkt vaak dat geldgebrek en honger ze daartoe drijft, al valt het woord ‘hoer’ of ‘prostituee’ nauwelijks. Jakob Fabian, een gepromoveerde germanist die na verschillende baantjes als adressenschrijver en groenteverkoper nu als reclameman aan de kost komt, laat zich uit nieuwsgierigheid van de ene naar de andere plek meeslepen. Hij is echter meer een toeschouwer dan een handelende figuur.

Politiek gezien behoort Fabian tot de links-liberale kleine burgerij, afkerig van zowel rechtse als linkse extremisten. Verder kiest hij nauwelijks partij, lijkt hij zelfs eerder pessimistisch over de vooruitgang van de samenleving. Zo zegt hij tegen een communist na een schietpartij met een nationaalsocialist:

‘Ik ben jullie vriend [die van het proletariaat], wij hebben namelijk dezelfde vijand, want ik hecht aan gerechtigheid. Ik ben jullie vriend, hoewel jullie daar lak aan hebben. Maar weet u, meneer, ook als u aan de macht komt, zullen de idealen van de mensheid verborgen blijven en doorwenen. Alleen omdat men arm is, is men nog niet goed en verstandig.’

In dit opzicht vormt hij een contrast met zijn vriend Stephan Labude, die zich inzet voor een links front van jonge burgerlijke intellectuelen en socialisten: ‘het was onze taak het continent te hervormen: door internationale verdragen, door vrijwillige beperkingen van de particuliere winst, door het naar een redelijk niveau terugbrengen van het kapitalisme en de techniek, door meer sociale zekerheid, door een culturele verdieping van opvoeding en onderwijs’. Fabian reageert sceptisch: ‘Wat heb je aan het goddelijke systeem zolang de mens een ploert is?’

Het tragische is dat ze geen van beiden consequenties trekken uit hun ervaringen. Fabian leert een geëmancipeerde vrouw kennen met wie hij een evenwaardige liefdesrelatie kan aangaan, waardoor hij eindelijk energie lijkt te krijgen. Als hij zijn baan verliest, zet zij hun relatie op de helling door via het bed carrière te maken bij een filmproducer – in de overtuiging zo Fabians werkloosheid te compenseren. Maar hij tilt zwaar aan Cornelia’s ontrouw en maakt het uit. Labude wordt steeds depressiever nadat hij de ontrouw van zijn vriendin in Hamburg heeft ontdekt en pleegt zelfmoord als hij verneemt dat zijn proefschrift door de universiteit is afgewezen. Later blijkt dat het slechts om een flauwe grap van een jaloerse assistent ging. Ambitie en ijdelheid hebben Labude de das omgedaan. De verwevenheid van het private en het maatschappelijke vormt het interessantste aspect van deze ‘tijdkritische’ roman, maar de herhaalde vaststelling ervan leidt niet tot anders handelen, laat staan zich organiseren. Zowel Fabian als Labude geeft het op. Fabian wordt het slachtoffer van een van zijn sympathieke eigenschappen: zijn bereidheid om individuele mensen in nood te helpen (een bedelaar, een dakloze wetenschapper, een meisje dat een verjaardagsgeschenk voor haar vader heeft gestolen). Als hij ontgoocheld de grootstad Berlijn verlaat en terugkeert naar zijn heimat, springt hij daar achter een jongen aan die van een brug in het water valt. Het jongetje raakt huilend aan de oever. Het slot is veelzeggend: ‘Fabian verdronk. Hij kon helaas niet zwemmen.’

In de laatste ondertitel van dat hoofdstuk neemt de verteller, dit keer auctorieel en niet personeel, afstand van zijn hoofdpersonage: ‘Leert allen zwemmen!’. Het kan een oproep zijn om het pessimisme van Fabians geschiedopvatting en van de romantitel en de passiviteit van de antiheld niet te delen. De ambivalentie van het boek blijft echter bestaan. In een zeldzaam lucide kritiek zegt Fabian tegen zijn dode vriend:

‘Wie er voor anderen wil zijn, moet voor zichzelf een vreemde blijven. Hij moet als een dokter zijn bij wie de wachtkamer dag en nacht vol zit en daar moet er dan eentje bij zitten die nooit aan de beurt komt en zich daar nooit over beklaagt: dat is hijzelf. Zou je zo hebben kunnen leven?’

Opgeslorpt worden door privébesognes en eigen tics – de fascinatie voor erotiek, het genot van het ontmaskeren zonder alternatief, de humor die alles overdekt – is iets wat je ook Naar de haaien als tijdkritische roman kunt verwijten. Het boek leest onderhoudend, maar de grappenmakerij, soms op de onverwachtste momenten (‘Het voelt alsof ik mijn lichaam ter beschikking van de wetenschap heb gesteld’ – Cornelia na haar nacht met de filmproducent) wordt ook een vlucht voor de werkelijkheid.

Hoe het anders en minder oppervlakkig had gekund, blijkt uit de passages waar Naar de haaien de lachspiegel een keer opzij legt, of waar die tegelijk een venster wordt op de werkelijkheid. Ik denk aan het bijna surrealistische veertiende hoofdstuk met het apocalyptische visioen van vervreemding, uitbuiting en burgeroorlog, aan de verwijzing naar de verminkte oorlogsslachtoffers die herinnert aan Ernst Friedrichs anti-oorlogsfotoboek Krieg dem Kriege! (1924), aan details als de radeloze werkloze die zichzelf verkoopt met een groot bord voor zijn buik: ‘DEZE JONGEMAN DOET MOMENTEEL NIETS, MAAR PROBEER HET EENS EN U ZULT ZIEN DAT HIJ ALLES KAN’. Wat Fabian in zijn nachtmerrie te horen krijgt, legt tevens de vinger op de zwakke plek van de schrijver Kästner: ‘Altijd ben je bang dat het glas tussen jou en de anderen zal breken. Je beschouwt de wereld als een uitstalling in een etalage.’

Links

Lebowski, Amsterdam, 2014
ISBN 9789048820504
255p.

Geplaatst op 12/08/2014

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.