Het gaat niet om de kunst

Hoe ik een beroemde Nederlander werd

Wouter Godijn

Het is een bekend gegeven: de moderne schrijver is bijzonder gefascineerd door de figuur van de schrijver (zichzelf) en door alle problemen die het schrijven met zich meebrengt. Wanneer de taal en het bewustzijn – de middelen waarmee de schrijver het moet doen – hun vanzelfsprekendheid verloren hebben; wanneer een cultuur, kortom, het begrip ‘ideologie’ ontdekt heeft, vormt deze zelfreflectie de voedingsbodem voor elk betekenisvol schrijverschap. Mij hoor je er niet minnetjes over doen en mij ontsnapte dan ook geen principiële zucht toen ik in de gaten kreeg dat in de nieuwe roman van Wouter Godijn, Hoe ik een beroemde Nederlander werd, inderdaad, het wel en wee van een schrijver centraal staat. Godijn weet aan het genre van de schrijversroman een actuele wending te geven: deze roman gaat specifiek over gesubsidieerd schrijven en over de angst om de overheidssteun te verliezen. Deze zelfreflectie combineert Godijn met een stevige dosis politieke kritiek. Een delicate evenwichtsoefening, die gemakkelijk in zelfmedelijden of zelfoverschatting kan ontaarden, en waarmee Godijn zichzelf behoorlijk in nesten werkt.

Politieke metafictie

Hoe ik een beroemde Nederlander werd opent met drie korte hoofdstukken over het personage Wilfried, een jongen die ervan droomt een grote snoek te vangen en in zijn fantasie de rol van heldhaftige ridder speelt. De verteller treedt voor het eerst nadrukkelijk naar voren wanneer hij beschrijft hoe Wilfried zijn moeder ziet sterven door een aanrijding. De metafictie zet het traumatiserende karakter van deze gebeurtenis in de verf. ‘We zijn nu toe aan een scène die, als je de dagenlange nasleep niet meerekent, hooguit drie minuten heeft geduurd.’ De filmretoriek doet hier nogal clichématig aan: Wilfried (her)beleeft deze situatie alsof hij naar eindeloos herhaalde scènes uit een film kijkt.

In het vierde hoofdstuk, het eerste van een reeks hoofdstukjes getiteld ‘Een kijkje in de keuken’, krijgt de metafictie een ander karakter. Een ik-verteller, de schrijver van de voorgaande hoofdstukken, zo blijkt, onderhoudt de lezer over zijn writer’s block. Ideeën genoeg, ‘(m)aar die ideeën roepen niets bij me op’. (Vervelend voor de reële lezer, want die heeft het wel allemaal achter de kiezen – maar dat hoort misschien bij het metafictionele spel.) Materieel gaat het deze schrijver evenmin voor de wind: vrouw en huis is hij kwijt en hij heeft ‘sinds de subsidie voor schrijvers is afgeschaft geen idéé’ hoe hij aan geld moet komen. De kijkjes in de keuken worden vervolgens aangevuld met een reeks ‘Aantekeningen over het hedendaags fascisme’, waarin de schrijvende ik-verteller zich buigt over de opkomst en macht van de politicus Vaandels, een onverhulde verwijzing naar PVV-leider Geert Wilders. (Waarom Godijn opteert voor verzonnen namen is me overigens niet duidelijk geworden.)

Zo ontstaat een interessante constellatie: een schrijver zonder geld of inspiratie, van wie de reële lezer op dat moment nog slechts drie hoofdstukjes heeft gelezen, betracht een ideologische kritiek op een politicus die zijn directe materiële belangen ondergraaft. Hoe geloofwaardig is de door deze schrijver aangebrachte analogie tussen enerzijds Vaandels en Hitler, en anderzijds tussen zichzelf (vermeend slachtoffer van Vaandels) en de ‘kunstenaars en intellectuelen’ die in nazi-Duitsland werden vervolgd omdat ze ‘onbegrijpelijke, angstaanjagende kunst en filosofie produceerden’? Niet heel erg, als je het mij vraagt, aangezien ze steunt op een combinatie van zelfbeklag en zelfoverschatting. De vergelijking is zo grotesk dat ik me niet kan voorstellen dat ze serieus bedoeld is. Ondertussen komt Vaandels er behoorlijk goed vanaf, want de schrijver draagt geen enkel argument aan dat de term ‘fascisme’ rechtvaardigt. Daardoor lijkt de rancune (volgens de beroemde analyse van Menno ter Braak de kern van het fascisme) veeleer aan de antifascistische schrijver zélf dan aan de vermeend fascistische politicus toegeschreven te kunnen worden.

Het merendeel van de politieke en poëticale uitspraken van dit schrijvende ik-personage versterkt het beeld van het rancuneuze schrijverschap dat zich als hoeder van de beschaving profileert. Zo geeft hij toe het publiek, dat zijn boeken niet koopt, ‘te verachten’ en meent hij zijn subsidie aan het culturele belang van de ‘wereldliteratuur’ te kunnen ontlenen. Deze wereldliteratuur zorgt er immers voor dat ‘de mensen niet vergeten hoeveel verschillende antwoorden er mogelijk zijn’. Een cliché van de bovenste plank dat al te vaak wordt ingezet om het materiële belang van kunstenaars te dienen en dat in deze roman al dan niet intentioneel bezoedeld wordt. Verderop in de roman overweegt de ik-figuur om zijn kritiek op het fascisme vorm te geven in een literaire thriller, waarvan hij in gedachten al meteen honderdduizend exemplaren over de toonbank ziet gaan. Dat verkoopsucces zou helpen om zijn financiële problemen, ‘veroorzaakt door dat fascisme’, op te lossen. De formulering toont mooi aan hoezeer dit personage de verantwoordelijkheid voor zijn eigen bestaan afschuift op een subsidiërende overheid en zodoende onbedoeld de liberale kritiek op het subsidieregime legitimeert.

Dat de hoofdfiguur niet altijd in staat is om de meerduidigheid van de werkelijkheid te appreciëren, werd hem duidelijk tijdens een langdurig verblijf in Afrika, waar zijn toenmalige echtgenote werkte als arts. Zijn waarneming van Afrika blijkt vertroebeld door de stereotyperende verhalen die hij over dit continent heeft gehoord en gelezen. ‘Alle clichés verleenden acte de présence’. Zijn vrouw verwijt hem dan ook precies wat hij later Vaandels en diens kiezers zal aanwrijven, namelijk een simplistische kijk op een complexe werkelijkheid. De redeneringen van Vaandels hebben ‘net zo veel met de werkelijkheid te maken […] als een kleutertekening’.

Zelfontmaskering?

Behalve zijn onvermogen als waarnemer van de complexe werkelijkheid documenteert dit schrijvende personage ook zijn literaire onvermogen. Terugblikkend op zijn verblijf in Afrika geeft hij toe een scène niet te kunnen beschrijven. ‘Ik merk dat ik het sowieso niet kan opbrengen: alle weliswaar uiterst meeslepende en kleurrijke, maar ook extreem beschamende details tot leven wekken van de daaropvolgende gebeurtenissen.’ Een goede schrijver zou niet hoeven volstaan met een ‘fragmentarisch-impressionistische samenvatting’. Evenmin slaagt de ik-figuur erin zijn verhaal over Wilfried te schrijven. Van cruciale delen van het verhaal heeft hij enkel ‘aantekeningen’, waarin hij zichzelf aanspoort om ‘een manier [te] vinden om geloofwaardig te maken dat […]’. Deze aantekeningen benadrukken de analogie tussen het Wilfried-verhaal en het levensverhaal van de ik-figuur, maar ze vormen evengoed een zwaktebod: elke zin in een boek die samenvat wat er eigenlijk had moeten staan, is een mislukking waarmee de auteur zichzelf diskwalificeert.

Deze strategie van zelfontmaskering past de schrijver vervolgens ook toe op zijn verhouding tot het vermeende Nederlandse fascisme. In zijn aantekeningen bedenkt hij dat je niet de hele samenleving kunt laten meebetalen voor de cultuurbehoefte van enkelen, waaruit hij concludeert dat hij ‘opeens begrip voor de fascisten blijkt te hebben’. Hij vergist zich volgens mij op betekenisvolle wijze in de analyse van zijn eigen redenering. De schrijver breekt met de emancipatoire visie van de sociaaldemocratie – ‘Ooit geloofde men in “de Volksverheffing”’ – waarin cultuurpolitiek uitgaat van participatie en herverdeling. Wat hij daar in al zijn verwarring tegenover plaatst, is veeleer liberaal dan fascistisch – het verzet tegen overheidsinterventie in cultuur is een bij uitstek liberaal principe.

Naderhand wijst de schrijver gewoontegetrouw zelf op zijn ‘kapitale inschattingsfouten’ in zijn analyse van het fenomeen Vaandels en in zijn geloof in de principes van ‘de NLP (Nederlandse Liberale Partij)’. Het belangrijkste probleem lijkt me echter dat de politieke analyse van dit personage een simplistische en daardoor politiek onbruikbare beschrijving is van het fenomeen Wilders. Omdat de kritiek zo naïef is en het hoofdpersonage zo dom, speelt de roman, als je hem serieus neemt, Wilders veeleer in de kaart dan dat die hem in het nauw drijft. Maar ik houd de optie open dat Godijn precies dit effect op het oog had en de intellectuele en artistieke elite een kritische spiegel wil voorhouden.

De ik-figuur belicht zijn naïviteit niet alleen zelf, ook nevenpersonages doen dat. Op een bepaald moment komt niemand minder dan Vaandels de schrijver thuis bezoeken (waarna nog allerlei absurde dingen gebeuren). De ‘tirade’ die de ik-figuur afsteekt tegen zijn bezoeker – over cultureel kapitaal en ‘de “voortrekkersrol” van de schrijver’ – typeert hij zelf als doortrokken van clichés: ‘De ene zin nog sleetser dan de andere’. Een raak weerwoord op die ene vernietigende opmerking van Vaandels – ‘weet u hoeveel schrijvers, allemaal met drie of vijf boekjes op hun naam, allemaal aspirant-heiligen, wij aan het subsidiëren waren…?’ – bevat die tirade helaas niet.

Een ander grotesk nevenpersonage, de psychiater die de ik-figuur na zijn finale instorting behandelt, verwijt zijn patiënt elitarisme: ‘Dat u het fijn zou vinden als de zogenaamde gemiddelde Nederlander weer een pet ging dragen, zodat hij die voor ù kon afnemen.’ Die inschatting wordt bevestigd door de aristocratische visie die de schrijver in zijn aantekeningen over kunst en fascisme verkondigt, wanneer hij de smaak van ‘het grote publiek’ afzet tegen de meer verfijnde geneugten van ‘een kleine minderheid’. Het snobisme van de ik-figuur blijkt bovendien uit zijn beschrijving van zijn relatie met Lydia. Hij vraagt zich af waarop zijn minachting voor haar vermeende domheid gebaseerd is: ‘Op die paar boeken die ik heb geschreven?’ Van dat zelfinzicht is tien regels daaronder echter geen sprake meer wanneer hij in Lydia’s boekenkast ‘niet meer dan een dertigtal boeken aantreft dat je met een beetje wrikken tot de literatuur zou kunnen rekenen’.

De psychiater doet er nog een schepje bovenop door de strijd van de ik-figuur tegen het vermeende fascisme aan een psychisch manco toe te schrijven, namelijk het verlangen om zijn mannelijkheid te bevestigen. ‘En dan grijpt u uw zwaardje – begrijpt u wat ik bedoel…?’ De analyse van de psychiater steunt op een freudiaanse interpretatie van het verhaal over Wilfried dat de schrijver hem voorleest. In dat verhaal ontpopt Wilfried zich tegen wil en dank tot een sprookjesachtige held die een prinses redt door een figuur te doden die de gedaante van zijn moeder heeft aangenomen. De psychiater projecteert Wilfrieds moederverlangen en zijn schuldgevoel over haar dood eenvoudig op zijn patiënt. Daarmee diskwalificeert hij zichzelf wellicht als lezer, maar de voor de hand liggende analogie tussen zwaard, pen en penis is perfect compatibel met de relaties die de schrijver onderhoudt met vrouwen (de sterke en dominante Martha, die hij in bed nauwelijks kan bevredigen, en de immer pijpgrage Lydia, aan wie hij hopeloos verslaafd is).

De ik-verteller wijst op een bepaald ogenblik zelf op de verweving van het persoonlijke en het politieke: ‘Alsof een schrijver erop aanstuurde, vielen dieptepunten in de politiek en mijn persoonlijke leven die maanden telkens samen.’ Hij tracht een boek te schrijven waarin het gevoel van persoonlijk falen centraal staat, en ondertussen documenteert hij zijn onvermogen om het politieke populisme van overtuigende repliek te dienen. Met enige goede wil zou men de combinatie van deze motieven kunnen interpreteren als een verregaand demasqué van de gesubsidieerde schrijver.

Met enige slechte wil zou men in Hoe ik een beroemde Nederlander werd nogal wat argumenten kunnen vinden om te snoeien in het subsidieregime. Toch acht ik het weinig waarschijnlijk dat dit de insteek is geweest van Wouter Godijn. Daarvoor klinkt de roman te zeer als een preek voor eigen gemeenschap. De ondermijning van de geloofwaardigheid van het hoofdpersonage lijkt ook niet bedoeld om diens kritiek op het hedendaagse fascisme diepgaand te problematiseren. De zelfrelativering van de gesubsidieerde schrijver komt net als de zelfreflectie (in talrijke metafictionele zinnetjes tussen haakjes) eerder over als gehoorzaamheid aan conventie dan als fundamentele zelfkritiek.

Mijn leeservaring van deze roman is erg ambivalent. Godijn schrijft bij momenten fris en grappig proza, zijn beeldspraak is af en toe geforceerd maar soms ook inventief, en zijn laconieke stijl staat emotionele diepgang niet in de weg. Mijn aarzeling betreft vooral de politieke inzet van de roman. Wanneer ik de roman probeer te lezen als een serieus bedoelde kritiek op het populisme van Wilders, dan waardeer ik de poging maar vind ik haar mislukt. Wil de politieke reflectie succesvol zijn, dan moet ze haarscherp zijn, en dat is de reflectie in deze roman volgens mij niet. Wanneer ik de roman, daarentegen, probeer te lezen als een ontmaskering van de kritische schrijvershouding als narcisme, dan kan ik me niet van de indruk ontdoen dat het boek daarvoor niet bedoeld is en dat ik het geweld aandoe. En zo blijven beide leesstrategieën uiteindelijk onbevredigend.

Links

Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2013
ISBN 9789020413151
219p.

Geplaatst op 19/08/2013

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.