Het gelijk van het negatieve

Hoofdlijnen van de rechtsfilosofie

Georg Wilhelm Friedrich Hegel (vert. Willem Visser)

Weinig boeken slagen erin om twee eeuwen lang evenveel onverbloemde lof als verbeten kritiek los te weken. Een ervan is ongetwijfeld Georg Wilhelm Friedrich Hegels (1770-1831) Hoofdlijnen van de rechtsfilosofie, onlangs in Nederlandse vertaling aangeboden door uitgeverij Boom. Vanaf hun verschijnen in 1820 tot op de dag van vandaag kunnen deze geredigeerde collegevoorbereidingen (want zo dient het boek zich aan) op heel wat bijval rekenen. Maar van meet af aan was er ook steeds een massa critici die het neersabelde. Die laatsten vonden al snel geniale medestanders – denk maar aan Karl Marx, die zijn filosofische carrière begon met een regelrechte aanval op uitgerekend dat ene boek.

Waarover gaat dit boek? Niet – of toch niet enkel – over de ‘hoofdlijnen van de rechtsfilosofie’, en zeker niet in betekenis die deze termen voor ons hebben. Want ‘hoofdlijnen’ betekent hier net zo goed ‘grondslagen’, en ‘recht’ staat niet voor recht alleen, maar ook voor samenleving en politiek, en zelfs moraal. Hegels zogeheten rechtsfilosofie behandelt in feite niets minder dan het geheel van zijn politieke filosofie en zijn ethiek samen. En voor een denker als hij betekent dat niet dat hij zijn ideeën over politiek, moraal en recht de revue laat passeren. Verre van dat. Filosofie is voor hem ‘wetenschap’, dat wil zeggen begrip van en inzicht in de fenomenen waarover zij zich buigt. Geen opinie over politiek, moraal en recht, maar een uiteenzetting die de juridische, morele en politieke gestalten uit verleden en heden op zo’n manier aan bod laten komen dat ze hun logica prijsgeven en toelaten te begrijpen waarom ze (geworden) zijn wat ze zijn.

Plato en alle denkers na hem boden nog een politieke filosofie die, zo niet een ideaalbeeld, dan toch een leidraad kon geven: een filosofie die de waarheid voorhield als iets waarnaar men zich richten kon. Zo niet Hegel. Het is hem erom te doen te begrijpen hoe en waarom de zaken geworden zijn wat ze zijn. Al lijken die grotendeels het resultaat van toeval en contingentie, in hen – in wat ze zijn en in hun wordingsproces – schuilt een logica, en voor een filosofie die naam waardig is het zaak deze bloot te leggen.

Die logica heeft immers alles te maken met het vrije denken dat ernaar op zoek gaat. Want de vrijheid die in dat denken aan het werk is, is dezelfde als deze die ogenschijnlijk toevallige gestalten waarin het recht en de politiek zich in de loop van de geschiedenis hebben gewrongen. Het recht of, exacter, de wet met zijn dwingende ‘arm’, is bij nader inzien niet het tegenovergestelde van vrijheid, maar ‘verwerkelijkte vrijheid’. Het is de harde, objectieve gestalte van wat subjectief ervaren wordt als intieme, individuele vrijheid.

Denken betekent voor Hegel onlosmakelijk denken over de werkelijkheid, en dat kan slechts omdat denken zelf werkelijk is – en omdat derhalve denken en werkelijkheid beide vrij zijn. Maar om te zijn wat ze is, moet die vrijheid die zich subjectief in het denken aandient, vervreemden in de objectieve werkelijkheid om ten slotte in die ‘onvrije’, harde realiteit haar gelijke te herkennen. In zijn Hoofdlijnen van de rechtsfilosofie noemt Hegel dit ‘de verwerkelijking van de vrijheid’. De wetten van het recht lijken onze individuele vrijheid te beknotten, tot we inzien dat dit de manier is om haar tot een ware, want werkelijke vrijheid te maken. Dit dialectische proces ligt aan de basis van ons hele politieke systeem. Inzicht in die dialectiek leert ons te begrijpen waarom politiek en recht de vorm hebben aangenomen die ze vandaag bezitten, aldus Hegel.

Antigone (om een beroemde passage uit de Hoofdlijnen §166 kort te evoceren) bestaat het om haar ‘foute’ broer – de broer die tegen de stad ten oorlog was getrokken en daarbij het leven had gelaten – toch te begraven, ondanks het uitdrukkelijk verbod van Kreon, de legitieme gezagsdrager van Thebe. Als zuster van de gesneuvelde ervaart Antigone Kreons publieke wet als een beknotting van haar persoonlijke vrijheid, een vrijheid die de uitdrukking is van de ‘wet van de vrouw […], die van de oude goden, van de onderaardse, […] van de eeuwige wet waarvan niemand weet wanneer ze verscheen’. Die vrijheid met haar donkere wet komt tot Antigones zelfbewustzijn wanneer die straal de publieke wet negeert. Maar voor wie met Hegel dialectisch naar de kern der fenomenen puurt, verraadt die persoonlijke, op onachterhaalbare wetten steunende negatie tegelijk de essentie van de collectieve politieke wet. Dient die immers niet juist om de individuele vrijheid van iedere burger mogelijk te maken en te vrijwaren? Let wel, die ontdekking is niet op het conto van Hegel te schrijven, dixit Hegel zelf, maar op die van de geschiedenis zoals die zich na conflicten à la ‘Antigone versus Kreon’ heeft ontwikkeld. Gaandeweg heeft zich een burgerlijk recht geïnstalleerd, een rechtsfiguur die onder de Romeinen haar volle gestalte vond en inderdaad de garantie voor de individuele vrijheid van burgers tot hoogste goed verhief.

Eeuwen later (aldus een andere al even beroemde passage uit de Hoofdlijnen §140f) weet de vrije mens de waarheid van zijn vrijheid – en dus ook van de te realiseren goedheid die de vrijheid in zich bergt – opnieuw individueel in zichzelf gegrond, dat wil zeggen in zijn persoonlijke ‘moraliteit’, in de zorg voor de eigen schöne Seele. Het is Hegels manier om het kantiaans moreel bewustzijn te typeren dat vrijheid en goedheid situeert in de trouw aan de categorische imperatief. Maar ook die moraliteit vindt haar waarheid pas in haar negatief. Precies de politieke realisering van de vrijheid zal al snel beseffen dat de ware goedheid en vrijheid te vinden zijn bij die ‘ziel’ die de handen durft vuil te maken om zo het goede objectief waar te maken in de werkelijkheid van alledag. De ware – want het goede realiserende – vrijheid ligt niet in de ‘moraliteit’, maar in wat Hegel hier de ‘zedelijkheid’ noemt (‘Sittlichkeit’, titel van deel drie).

Om de menselijke vrijheid te ‘verwerkelijken’ waren dus conflicten noodzakelijk als die tussen familie- en publiek recht, of die tussen ‘moraliteit’ en ‘zedelijkheid’. Pas in een dergelijk conflict toont zich het ‘negatieve’ dat meteen de essentie van de vrijheid is, een ‘negatie’ die ook naderhand haar dialectische weg voortzette en zo steeds werkelijker – wat ook betekent: zelfbewuster – de vrijheid realiseerde.

‘Het negatieve had altijd gelijk’: dit typeert raak Hegels dialectiek. Zonder zelfbewustzijn zou de vrijheid onmogelijk kunnen zijn wat ze is, maar het verplicht die vrijheid wel om zich steeds opnieuw in het negatieve te vinden, in datgene wat niet samenvalt met de gevestigde orde, in wat haar op de flagrantste wijze tegenspreekt. Die tegenspraak blijkt achteraf altijd het gelijk aan haar kant te hebben: het is steevast de conclusie van Hegels dialectische manier van denken.

Die manier heeft zo zijn voordelen. Het maakt bijvoorbeeld dat Hegel erg moeilijk op ‘moralisme’ te betrappen is. Hoe kritisch zijn denken ook is, nooit klaagt het een toestand zonder meer aan, nooit spreekt het zich uit in naam van een nog niet-gerealiseerde ware toedracht. Niet dat Hegel het kwaad ontkent. Integendeel, het hele boek lang vecht de vrijheid om de meest ethische redenen tegen het kwade, maar het doet dit door het kwade te willen begrijpen, door in het hart ervan het negatieve te onderkennen waarmee het de eigen vrijheid alleen nog werkelijker en dus in moreel opzicht beter maakt. Wie moralisering wil tegengaan, wie het begrip van – eerder dan een gepreek tegen – het kwade vooropstelt, vindt in Hegels Hoofdlijnen vast zijn gading. Het biedt een schatkist aan scherpzinnige analyses – een schatkist waaruit het sociale denken van de laatste twee eeuwen overvloedig heeft geplukt. Het belang van de Hoofdlijnen is in die zin moeilijk te overschatten.

Maar Hegels dialectische denken heeft ook zijn nadelen. ‘Het negatieve had altijd gelijk’, heette het hierboven. Het nadeel ligt in de verleden tijd, in het ‘had’. Hegels dialectiek heeft gelijk over wat geweest is. Zijn filosofie als wetenschap houdt in dat zij zich enkel inlaat met fenomenen zoals die geworden zijn tot wat ze nu zijn. Het om meerdere redenen beroemde voorwoord geeft de lezer meteen die boodschap mee. Tegen de romantici die pretenderen te spreken vanuit een punt dat alles overziet en dus een waarheid voor de toekomst meegeven, houdt Hegel eraan dat er filosofisch/wetenschappelijk alleen iets te zeggen valt over wat is en was, nooit over wat zal zijn. In wat is en was moet je de logica ontwaren. Dit is de context van een van de beruchtste en meest gewraakte citaten uit dat voorwoord: ‘Wat redelijk is, dat is werkelijk; en wat werkelijk is, dat is redelijk’. De logica uit de feiten halen, dat kan je pas achteraf, zo leert de beroemdste zin uit dit werk enkele pagina’s verder: ‘de uil van Minerva begint zijn vlucht pas bij het invallen van de schemer’.

Maar dat betekent dat Minerva – de filosofie dus, zeker in haar hoedanigheid van wetenschap – meteen ook een bevestiging inhoudt van de feiten zoals die zijn. Geen wonder dat Hegel van meet af aan conservatisme werd aangewreven. Denken – zoals hij het opvat: de noodzaak aantonen van op het eerste gezicht contingente fenomenen – kan die feiten alleen conserveren en zodoende voorzien van een waarheidszegel.

Marx moet ondersteboven geweest zijn toen hij bij zijn lectuur van de Hoofdlijnen aan de paragrafen over ‘de staat’ kwam. In de voorafgaande paragrafen had hij net een nooit eerder vertoonde analyse van de ‘burgerlijke maatschappij’ gelezen: een samenleving waaraan men deelneemt door de andere leden weg te concurreren – een op vrijheid stoelende maatschappij waar iedereen zijn vrijheid verovert ten koste van de vrijheid van alle anderen. Afdeling twee van deel drie (‘De burgerlijke maatschappij’) had dat haarscherp geanalyseerd. Maar in de daaropvolgende, laatste afdeling leest Marx hoe Hegel, in plaats van tegen die ontbindende vorm van samenlevingsband stelling te nemen, deze juist bevestigt in wat naar zijn zeggen de volgende fase in de geschiedenis is, met name die van de ‘Staat’. Marx zag er terecht alleen maar de bevestiging in van de burgerlijke – lees: kapitalistische – maatschappij. Hegel werd voor hem de ‘misère van de filosofie’ (zoals hij een van zijn boeken titelde): enkel in staat de wereld te bevestigen zoals die is en onmachtig die te veranderen. Dat laatste werd voor Marx de ware taak van de filosofie.

Dit alles neemt niet weg dat de pagina’s die Hegel aan de burgerlijke maatschappij wijdt, samen met zijn dialectische analyseermethode, de basis vormen van de marxistische maatschappijkritiek en van het hele linkse sociale denken van de afgelopen twee eeuwen. Het linkse hegelianisme stoelt onverkort op de Hoofdlijnen.

Maar dat geldt evengoed voor rechtse cultuurkritiek. In 1932 verschijnt deel 14 van de Enciclopedia italiana, met daarin het lemma ‘Fascismo’, ondertekend door niemand minder dan Benito Mussolini zelf. Die laatste is echter alleen verantwoordelijk voor het tweede, meer concreet politieke deel van het artikel. Het eerste, theoretische luik is van de hand van zijn ghostwriter, de hegeliaan Giovanni Gentile. Wie Hegels Hoofdlijnen heeft gelezen, merkt het vanaf de eerste regels van dit artikel: het fascisme presenteert zich er onverkort als de verwerkelijking van Hegels staatsleer – precies die dus waartegen Marx zo tekeerging.

Hegels Hoofdlijnen van de rechtsfilosofie ligt aan de basis van het links/rechtsdispuut over de grondslagen van het politieke bedrijf dat al twee eeuwen lang aan de gang is en dat nog steeds de achtergrond uitmaakt van onze actuele politiek discussies. Dat dit werk nu in het Nederlands is verschenen, is alleen maar toe te juichen, zeker als dat gebeurt in een voortreffelijke vertaling, waarvoor we Willem Visser meer dan dankbaar mogen zijn. Alleen spijtig dat de uitgever heeft nagelaten om in een index te voorzien. Voor een werk als dit is dat echt een handicap. In de eerste postume uitgave van de Grundlinien publiceerde men bovendien bij diverse paragrafen ook de zogeheten Zusätze, zaken die Hegel er tijdens de hoorcolleges aan had toegevoegd en die een student van hem, Eduard Gans, had geredigeerd. In elke serieuze Duitse en anderstalige uitgave zijn die (vaak interessante en ook soms wat ontluisterende) Zusätze opgenomen. Je vraagt je af waarom dat een Nederlandstalige lezer onthouden wordt. Maar desondanks verdient deze vertaling van Hegels rechtsfilosofie alle lof.

Links

Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2014
ISBN 9789461052063
450p.

Geplaatst op 16/07/2014

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.