Het schrille spijkerbed van de taal

zelf worden

Henk van der Waal

Het werk van Henk van der Waal lees ik meestal met een merkwaardig mengsel van bewondering en verwarring. Zijn taal heeft tegelijk iets meeslepends en iets stroefs: uitgebreide volzinnen met complexe syntactische constructies die lezen als een labyrint; gedichten met complexe, zichzelf vele malen in de staart bijtende gedachtekronkels. Wroetende metafysische verzen zijn het, verslagen van zoektochten naar een wezenlijke ervaring binnen de grondeloosheid van het zijn. Verzen die ook veel ruimte maken voor klankrijkdom en variatie in taalregisters.

In zelf worden, Van der Waals recentste bundel, vormt elk van de gedichten één lange volzin. De taal kan refereren aan alles van het bijna ambtelijke (‘want alles en iedereen / lokt de openbaarheid in je uit, prest je tot / de extrapolatie van je drift, verlangt dat / je je uitput in optimale communicatie’) tot het exuberant sensuele (’de licht huiveringwekkende // transcendentie // die op zomerse dagen als een zweetdruppel over / je ruggengraat glijdt en je uitzet naar verte en je / maakt tot een voorzichtig wensende die hoop als / draden uit de lucht laat hangen’). Het stokt nergens, blijft stromen. Van der Waal houdt van adjectieven, gebruikt graag zelfstandige naamwoorden die aan bijvoeglijke zijn ontleend (-te en -heid constructies als ‘schraalte’ en ‘eigengereidheid’), of maakt juist werkwoorden van zelfstandige naamwoorden (‘verorakelde’, ‘verstoethaspelt’). Zo ontstaat een dichte, beweeglijke, mysterieuze en suggestieve taal, die ook abstract en maniëristisch is. Een kunsttaal die de lezer in zijn rijke textuur wil onderdompelen en meevoeren langs peilloze vergezichten.

Tegelijk werkt Van der Waal in zijn bundels graag met opvallende typografie. De zinnen worden bijvoorbeeld gegoten in strofen waarvan de regels steeds korter of steeds langer worden. Nu hou ik van poëzie met een doordachte onconventionele typografie, maar bij Van der Waal bleef bij mij vaak iets knagen. Het past niet bij de stromende ritmiek van zijn zinnen. Van der Waal is meer een dichter van de lange zin die bestaat uit aaneengeregen, doorgaande frasen, dan een dichter die denkt vanuit de regel als ritmische eenheid met een interne spanning. De combinatie van zijn grammaticale en zijn visuele ritmiek kwam soms arbitrair op me over. En bij Van der Waal geloof ik niet dat het arbitraire de bedoeling is. De typografie wil iets zeggen, misschien iets dat aan het in taal zegbare ontsnapt.

Kijk, een wortelstok.

In zelf worden is Van der Waals meest verregaande grafische vormgeving tot nu toe te vinden. De bundel eindigt met een reeks van twee maal twaalf vragen en antwoorden, telkens geschreven op één regel die over twee pagina’s loopt. Onder deze verticale regel groeit een getekende wortelstok. Het is alsof de taal zelf de bovengrondse verschijning is van een ondergrondse woekering. Boven de grond staan de twee sprekers tegenover elkaar, maar daaronder blijken ze te zijn verbonden door een gemeenschappelijke dieptestructuur. De dialoog wekt de suggestie van een mislukking, misschien een gebroken relatie; de vragensteller in de dialoog is steeds op zoek naar een oorzaak van iets (‘is het omdat we ons afwenden?’, ‘is het onze overspeligheid?’, ‘hadden we een teken moeten geven?’), de antwoorden zijn vaak duister (’is het om onze doofheid?’, ’we horen de oude melodie van de sterren toch schitteren in de echo van je oksel’).

De waarde van deze opzet is moeilijk te beoordelen. Enerzijds waardeer ik het eigenzinnige en zie ik de noodzaak ervan binnen de compositie van de bundel, waarover later meer. Anderzijds heb ik moeite met het grafische. Want wat word ik geacht met deze wortelstoktekening te doen? Zou ik de woorden van de ene spreker moeten lezen, en dan mijn blik langs het wortelstelsel laten gaan om te ervaren hoe die woorden langs de wortels transformeren tot die van de andere spreker? Of is de wortelstok zelf een teken — iets dat bij wijze van spreken ook vervangen had kunnen worden door de woorden ‘KIJK, EEN WORTELSTOK’? Is de grafiek hier een niet-talig vormelement of een conceptueel symbool dat ook talig had kunnen zijn? Beide oplossingen bevredigen me niet. De wortelstok te lezen als taaloperator gaat voorbij aan de mogelijkheden van mijn voorstellingsvermogen; als de wortelstok enkel symbool is, vind ik het ingezette grafische middel erg zwaar.

Dat de sprekers tegelijk gescheiden en verbonden zijn, had ook alleen uit de taal kunnen blijken. Zoals in de mooiste, meest elegante dialoog van de twaalf: ’is het omdat we bang zijn? jij bent bang voor ons’. ’We’ en ‘ons’ kunnen slaan op de twee dialoogpartners, maar ook op gescheiden groepen die door de sprekers worden vertegenwoordigd. Zo verdelen de sprekers zich op een onbeslisbare manier over ‘jij’ (en dus ook ikken, zelven) en ‘ons’. De gemeenschap van de twee sprekers wordt tegelijk gevormd en onmogelijk gemaakt door het bang zijn: ’we’ zijn de eenheid die bang is, maar ‘jij’ ontstaat juist omdat je je afzondert vanwege die angst.
 
De grafiek lijkt, wederom, een arbitraire vertegenwoordiger van het onzegbare, wat ik niet vertrouw, omdat ik geloof dat Van der Waal wel degelijk iets wil ‘zeggen’ met die tekening. Er wordt een communicatie tussen het talige en het niet-talige gesuggereerd, maar de brug wordt niet geslagen. Er is geen veld van uitwisseling. Het werk is multimediaal maar niet intermediaal. Het probleem van deze aanpak is trouwens geen kwestie van een gebrekkige techniek. Ik meen dat mijn bezwaar teruggaat op een verschil in poëticale opvatting.

Mythe van de oorsprong

Om dat toe te lichten een kleine terzijde naar Van der Waals opstellen uit De kunst van het dichten, het boek dat hij onlangs samen met Erik Lindner samenstelde. In zijn opstellen probeert Van der Waal een dubbele beweging te maken. Aan de ene kant wijst voor hem de poëzie terug naar een oorspronkelijke orde, die zuiver materieel is en bestaat uit klanken en ritmische patronen. In ‘Wat vermag de poëzie’ spreekt Van der Waal van het ‘voortalige’, en in ‘Het dansende denken’ sluit hij aan bij de opvatting van J.H. de Roder, die de oorsprong van poëzie zoekt in het betekenisloze ritueel. Bij Van der Waal vormt dat een ’geritmeerde structuur’ of een ’beeldloos patroon’, dat als een metafysische tweede laag over de werkelijkheid ligt, maar nog aan het ontstaan van betekenissen vooraf gaat. De andere kant op, meer denkend in de poëtisch-metafysische traditie, wil Van der Waal verklaren hoe poëzie ’wereld opent’. Van der Waal ziet taal dus als een tweelagig systeem: een materiële laag van ritmes bestaat apart van een ideële laag van betekenissen. De materiële laag is een in zichzelf gesloten geheel, een oorsprong. En die oorspronkelijkheid in het materiële, van de geritmeerde structuur en het gezamenlijke ritueel, is volgens ‘Het dansende denken’ ook precies wat communicatie en het verschijnsel ‘gemeenschap’ eerst mogelijk maakt.

Maar juist deze suggestie van een oorspronkelijke orde werkt voor mij niet. Niet dat ik ontken dat er een materieel, niet-betekenend aspect aan taal is. Wel ontken ik dat dat aspect oorspronkelijk is. Er is voor mij geen afzonderlijke ritmische orde die aan betekenis voorafgaat, die fungeert als een metafysisch centrum om de betekenisproductie aan op te hangen. De oorspronkelijke, ‘mythische’ orde waar Van der Waal in zijn essays over spreekt is precies dat – een mythe – die met terugwerkende kracht op de taal wordt geprojecteerd. Er is echter geen patroon dat niet al vanaf zijn begin geïnfecteerd is door de verwarrende ritmische verstoring van een betekenis, en die verstoring treedt telkens weer op als mensen taal gebruiken, in steeds andere omstandigheden en met steeds andere doelen. Anders gezegd, ik zou niet de betekenis als functie van het ritme willen denken, maar het ritme van de storende betekenissen willen horen. In poëzie wil ik in elk woord horen hoe de taal haar ritmische patronen legt, verlegt, kraakt, vormt; en horen hoe dat patroon nooit aan de taal vooraf heeft kunnen gaan.

Spiegel

En precies dat zie ik overtuigend gebeuren in de eerste helft van de bundel. Ook die is bijzonder vormgegeven, maar subtieler. Het gaat om (wederom) twaalf afdelingen van elk twee gedichten (één uitzondering: er zijn er drie in de derde afdeling). De gedichtenparen lijken elkaar te spiegelen, maar de gedichten zijn ook zelf een soort spiegels: steeds bestaan ze uit twee strofen met precies in het midden een los woord of losse woordgroep die de twee strofen verbindt, en die tegelijk de titel van het gedicht aangeeft. Er zijn dus zeker drie spiegelingen: de titel, die zowel boven als midden in het gedicht staat; het gedicht met zijn twee delen; het gedicht en zijn gepaarde gedicht. Dit stelsel van spiegelingen laat de delen van de tekst met elkaar resoneren.

Het effect is een verhevigde dynamiek van de woorden, zeker van de titelwoorden, die zowel letterlijk boven het gedicht uitstijgen als er middenin staan. De titel fungeert tegelijk als abstracte kwaliteit en als scharnierpunt — als moment van transformatie dat de tekst boven de titel ondergaat om ondergronds te gaan. In een van de gedichten spreekt Van der Waal over een kunstschaatser die door het ijs zakt en die ’in een oogwenk als / nietigheid tussen de schotsen hangt’ — de titels middenin de gedichten zijn zulke gebeurtenissen, zulke oogwenken.

Ze vallen vaak ongeveer samen met een verschuiving in perspectief, bijvoorbeeld van buiten naar binnen. Veel van de gedichten spreken over de verhouding tussen een buitenwereld en een binnenwereld. De omstandigheden van de buitenwereld brengen in de binnenwereld processen van het ’zelf worden’ op gang: ’zonder de betrekking red je het niet, zonder / die weerlichtende overbodigheid ruik je / het niet, krijg je geen vat op de weelderigheid / van je binnenkamer’. Dat ’zelf worden’ blijkt vaak een proces van oneindige zelf-ondergraving te zijn — van eindeloos door het ijs zakken. Zeer veel formules in de binnenwereld wijzen naar zo’n paradoxaal zelf, een zelf dat samenvalt met het proces van zichzelf ondergraven. Het zelf, vaak aangesproken met ’je’, is een ’door jezelf gedeelde’, dat ’als een aan jezelf / vreemde maar aan je zelf trouw moet / zien te blijven’, dat wil afdalen ’naar de liederlijke / oneindigheid die altijd al spookte in / de spelonk onder je bestaan’ enzovoort.

Het zijn prachtige gedichten, die steeds opnieuw de paradoxale stichting/ondergraving van het zelf voltrekken en waarin steeds de titels als gebeurtenissen, als vectoren binnen dat proces worden uitgelicht. Onderling variëren de gedichten sterk: het proces verloopt heel anders wanneer de buitenwereld bedreigend is in haar dagdagelijksheid, dan wanneer hij zo idyllisch dat de ‘je’ zichzelf juist uitstrekt ’over de totaliteit van de materie […] hetgeen je zo intiem maakt met alles dat de / toesprekingen die op het vlies van het zijn zijn gekrast / als gesuikerde aardbeien uit je mond komen vallen’.

Opvallend bij die oneindige zelfprocessen is de rol van dood en verlangen. Dode vrienden en vriendinnen worden in de bundel opgeroepen, en worden katalysatoren van het zelfproces: ’zie haar gewoon, de dode die waart door de / holtes van je beendergestel, de bewaarster / van je voortijd die de gang in je trekt die jij gaan / zult’. Er staan dan ook prachtige in memoriam-gedichten in de bundel:

opwinding

mag ik, hoewel je nu volledig zicht hebt
gekregen op het vergeten en ik tegen beter
weten in de rust waarin je nu gekeerd ligt
beduimel met verdriet, mag ik niettemin
af en toe aanstillen onder je arm van weemoed,
uitrusten onder het strooisel van je liefdesoog,
opleven in de lach die je was, in de

opwinding

waarmee je mij voedde, mag ik niettemin
af en toe nog een eindje met je op en
mag ik bij je als je van verre mij het verre
influistert en mag ik je voelen als je ’s nachts
in mijn oor bijt om er je weldaad in te gieten
terwijl je tegelijkertijd je vinger drukt op
de vraag die telkens uitglijdt over mijn tong

De gemeenschap die in zelf worden wordt gezocht is dus ook de gemeenschap met de doden, en die zoektocht is één van de krachten die het oneindige zelf-proces op gang brengt. Van der Waal blijft zoeken naar beelden die dat proces weer kunnen samenvatten. Waar hij binnen de taal blijft zoeken en zo de innerlijke dynamiek ervan laat zien vind ik hem een indrukwekkende dichter. Waar hij in het buitentalige zoekt, kan ik hem moeilijker volgen. Maar dat hij het buitentalige, het grafische opzoekt, is wellicht onontkoombaar. Het gedicht ‘duister’ kondigt immers het beeld van de laatste cyclus woordelijk aan, als hij spreekt over het duister

dat een wortelstelsel is dat in je
uittakt, dat vuur is dat in je wakkert,
dat hitte is die de brandstapel zengt
waarop jij gebonden bent als een
door jezelf gedeelde, als een ketter van
je eigen dogma, als een soelaasnemer
van heden die is afgelegd op
het schrille spijkerbed van de taal

Links

Querido, Amsterdam, 2010
ISBN 9789021437958
86p.

Geplaatst op 13/09/2010

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.