In het spiegelpaleis van de cultuurgeschiedenis

Een telkens nieuwe Oudheid. Of: Hoe Tiberius in New Jersey belandde

David Rijser

‘Het is […] niet genoeg om geïsoleerde gevallen van antiekenreceptie naar voren te halen en […] triomfantelijk te concluderen: kijk eens hoe “klassiek” Shakespeare is!’ David Rijser (1956) moet niets hebben van classici die zich bij het volgen van antieke sporen in de cultuurgeschiedenis tevredenstellen met aanwijzen, benoemen en afvinken – als ongeïnteresseerde scholieren die door het Louvre sjokken met een zoekopdracht die hen enkele uren zoet moet houden. Toegegeven: die classici zijn inmiddels gelukkig schaars. Wat de laatste jaren in binnen- en buitenland is verschenen over de nawerking van de Oudheid is van een niveau dat Rijser wel moet geruststellen. Maar toch weerstaan weinig auteurs de verleiding. ‘Kijk eens hoe klassiek dit is!’ En die triomf dan paradoxaal geflankeerd door pessimisme: ‘Kijk eens hoe belangrijk de zo verwaarloosde kennis van de klassieken vandaag nog zou moeten zijn!’

In Een telkens nieuwe Oudheid ruilt Rijser triomfalisme en pessimisme in voor onvervalst enthousiasme en dat werkt. Door minder te pleiten overtuigt hij des te meer. (Dat dat kan, wist de Griekse speechwriter Lysias al.) Aan de hand van zorgvuldig gekozen en grondig uitgewerkte voorbeelden toont Rijser hoe de klassieke literatuur door de eeuwen heen gelezen, gebruikt, veranderd en soms ook mismeesterd werd. Dat de westerse cultuurgeschiedenis (tot en met het heden) niet kan worden begrepen zonder kennis van de Oudheid, wordt aangetoond door een aangename afwisseling van geheimtips en klassiekers – want ook de receptiegeschiedenis van de klassieken heeft ondertussen haar klassiekers, denk maar aan Sigmund Freuds Oedipus of Dante Alighieri’s Vergilius. De verschillende hoofdstukken zijn echter geen losse flodders. Rijser construeert kundig verschillende overkoepelende argumenten, niet alleen over het belang van receptiestudie maar ook over grote tendensen in de cultuurgeschiedenis.

Als Rijser één ding duidelijk maakt, dan is het dit: receptie is altijd complex. Er is gelijkenis, maar er is ook altijd verschil. En vaak zijn er meerdere lagen of zijn er verschillende stadia tussen verzending en ontvangst. Zo loopt de weg van de Italiaanse humanist Giovanni Boccaccio naar de Griekse geschiedschrijver Thucydides achtereenvolgens via de middeleeuwse historicus Paulus Diaconus, de laatantieke commentator Macrobius, de Romeinse dichter Vergilius en de filosoof Lucretius. Daarbij komt dan nog dat in veel gevallen de grens tussen echte invloed en louter overeenkomst onvermijdelijk vervaagt. Rijser viert deze complexiteit, maar blijft altijd toegankelijk. Bijzonder behulpzaam voor de lezer die niet vertrouwd is met de Oudheid (en, ja, niet zelden ook voor deze ‘professionele’ classicus) zijn de kaderteksten die besproken personen en werken introduceren.

Veel boeken over de receptie van de Oudheid benadrukken – terecht – wat Rijser de ‘legitimerende functie’ van de klassieken noemt: de Oudheid wordt ingeschakeld om bijvoorbeeld een kunstenaar, een boek of een fenomeen autoriteit te geven. Vernieuwend is dat Rijser minstens evenzeer – en minstens even terecht – focust op de ‘heuristische functie’ van de klassieken: de Oudheid werkt ook inspirerend en stimuleert zo, gek genoeg, wat we vandaag ‘originaliteit’ zouden noemen. Het relaas van hoe Sophocles’ Oedipus in Roman Polanski’s Chinatown (1974) terechtkwam, is slechts een van de vele voorbeelden. De heuristische functie blijkt ook omgekeerd te werken. Soms kan de nawerking een nieuw licht werpen op de interpretatie van een tekst uit de Oudheid. Rijsers herinterpretatie van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus aan de hand van de populaire serie The Sopranos zal niet iedere traditionele filoloog overtuigen, maar ze is zeker vindingrijk en verdedigbaar.

Rijser documenteert hier jaren van lezen en kijken. En hij is duidelijk een alleslezer en -kijker. Tussen Homerus en Stephen King komt een indrukwekkend arsenaal aan materiaal aan bod. Veilig in de comfortzone blijven zal voor geen enkele lezer een optie zijn. Het meest indrukwekkend daarbij is dat Rijser het belang van de bron (de klassieke tekst) nooit opoffert voor het belang van het doel (de nawerking) of omgekeerd. Altijd krijgen beide polen de aandacht die ze verdienen en worden ze zorgvuldig in hun context geplaatst. Bij pakweg de partituurstudie van Wolfgang Amadeus Mozarts Die Zauberflöte of de uitgekiende analyse van Rembrandt van Rijns zelfportretten lijkt de Oudheid dan ook veraf en met analyse van klanken in het Grieks van Homerus lijkt receptie weinig te maken te hebben. Maar juist dat maakt Een telkens nieuwe Oudheid tot zo’n uitzonderlijke studie: zowel de Oudheid als de latere cultuurgeschiedenis komen in alle volheid en eerlijkheid tot leven. Met die combinatie van degelijkheid en veelzijdigheid leverde Rijser intellectueel titanenwerk. Zelden was een boek tegelijk zo doorwrocht en zo fijn om lezen.

Een gelukkig gevolg is dat Een telkens nieuwe Oudheid zelfs kan worden gelezen als inleiding in de antieke literatuurgeschiedenis op zich. En dat is geen toeval. Rijsers punt is juist dat er geen antieke literatuurgeschiedenis ‘op zich’ is. Receptieonderzoek is geen neveneffect van de studie van de klassieke talen, maar de essentie ervan. De klassieken en hun receptie afzonderlijk bestuderen is niet enkel af te raden, het is gewoon geen optie. Dat wordt heerlijk subtiel aangetoond in het laatste hoofdstuk, over de Britse classicus A.E. Housman, over wie Tom Stoppard het toneelstuk The Invention of Love (1997) schreef. De briljante Housman wilde zuivere klassieken zonder receptie. Stoppard en Rijser tonen zijn pijnlijke falen: receptieonderzoek is zoveel meer dan Spielerei om de klassieken geforceerd relevant te houden.

Natuurlijk is een boek over receptie ook zelf een vorm van receptie. En dat houdt dan weer in dat de auteur zelf selecteert en (soms eigenzinnig) interpreteert. Dat blijkt als Rijsers boek vergeleken wordt met, bijvoorbeeld, Toon Van Houdts Mietjes, monsters en barbaren, dat andere mooie boek over antiekenreceptie dat het voorbije jaar in het Nederlandse taalgebied verscheen. Veel minder dan Van Houdt scheidt Rijser de Oudheid van het vervolg van de geschiedenis: terecht benadrukt hij dat receptie al in de Oudheid zelf begint. Aristoteles’ receptie van de Griekse tragedie, bijvoorbeeld, heeft een onuitwisbare invloed gehad op hoe het genre later werd begrepen. Een tweede verschil is dat Rijser vooral aandacht heeft voor literatuur en beeldende kunst (het prachtig uitgegeven boek bevat tal van afbeeldingen), terwijl Van Houdt programmatisch voor een ruimere mentaliteitsgeschiedenis kiest. En zo kunnen twee uitstekende boeken over antiekenreceptie twee volledig verschillende verhalen vertellen: een telkens nieuwe Oudheid.

Bij David Rijser doet receptie vaak denken aan inceptie, zoals het woord gebruikt wordt in Christopher Nolans blockbuster Inception (2010). Inceptie is daar het proces waarbij een idee geplant wordt in een droom binnen een droom binnen een droom (enzovoort), terwijl het onderscheid tussen geven en ontvangen heerlijk verwarrend wordt. In Nolans film is het trouwens een personage met de naam Ariadne dat de andere personages door de droomlabyrinten gidst, net zoals haar naamgenote uit de Griekse mythologie. Nolans Ariadne lijkt echter ook door theorieën uit de psychoanalyse gekleurd. En zo zijn er in het spiegelpaleis van de klassieken en hun receptie nog tal van andere wegen die niet in Rijsers boek beschreven staan. Zijn uitnodiging om die te ontdekken is weergaloos.

Amsterdam University Press, Amsterdam, 2016
ISBN 9789462980693
503p.

Geplaatst op 08/08/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.