Innerlijk waken

Vonkt

Marije Langelaar

Wat weten we eigenlijk van de wereld? We hebben maar een stuk of vijf zintuigen, die ons glimpen doen opvangen van deelaspecten van de werkelijkheid, we hanteren een beperkt aantal gebrekkige concepten, en als we iets van elkaar willen leren moeten we ons behelpen met de taal, dat vreemde instrument met haar gelimiteerde woordenschat en aan regels gebonden zinsbouw. Als je het zo bekijkt, zou je moedeloos de handdoek in de ring kunnen gooien en besluiten dat we maar tevreden moeten zijn met het kleine stukje Zijn waartoe onze bescheiden middelen ons toegang verlenen. We schikken ons in de ons toegevallen hokjes en zeuren niet. Tot we ons realiseren dat het onbekende, het nieuwe, het onmogelijke bereikbaar is doordat we er zelf deel van uitmaken. Wie zich openstelt voor pure ervaring, met hart en ziel, om die versleten uitdrukking toch maar te hanteren, wie met elke vezel het in, en van, de wereld zijn probeert te ondergaan, kan misschien nog een heel eind komen. Om die sensatie draait Vonkt, de derde bundel van dichter en beeldend kunstenaar Marije Langelaar (1978).

Het boek valt uiteen in drie afdelingen, waarin een traject vol zijpaden en omwegen van beklemming naar bevrijding wordt afgelegd. De gedichten variëren in lengte van één regel tot vier pagina’s, wat al laat zien dat de dichter zich niet graag vastpint op een vast stramien. De teksten stromen onvoorspelbaar voort, soms zonder witregels, soms juist in korte fragmenten, in de wijze waarop regels worden afgebroken lijkt weinig systeem te zitten, maar vrijwel steeds is er sprake van complete volzinnen. Hier en daar lijkt de bundel overigens slordig geredigeerd, want er staan enkele taalfouten in (‘ervaarden’, ‘in de eerste plaats’ als anglicisme, ‘spinde’ in plaats van ‘spon’) en er zijn een paar typo’s blijven staan. Maar dat geeft niet, dit is echt goede poëzie.

Nieuwe werelden

De bundel vertelt het verhaal van een vrouw, een vrouw met een man of op zoek naar een man, een moeder die zich bovengemiddeld bewust is van haar vruchtbaarheid, een heldin die moedig en nieuwsgierig op pad gaat. In veel van de gedichten vindt een onverwachte en verrassende metamorfose plaats, maar er is wel degelijk doelgerichtheid in het spel, want als de protagoniste één ding nastreeft is het de exploratie van nieuwe werelden. Er worden huizen verlaten en deuren geopend, er wordt gebaard en geboren dat het een lieve lust is, we bezoeken een ‘nieuw koninkrijk’, men stapt ‘een andere wereld’ in en we maken kennis met een ‘vrouw die nieuwe bruggen, steden, velden uit de grond trekt’. En ja, aan het slot vouwt het hart zich open als een bloem:

Ik knip gaten in mijn jurken op de hoogte van mijn hart.
Ik draag haar trots mijn bloem, mijn hart.
Ze waait mee in de wind.
Staat altijd open.
Ze geurt zo zoet.

Maar die overwinning wordt niet zonder slag of stoot behaald. Eerst moeten er heel wat barrières worden geslecht.

De eerste afdeling heet ‘Een afgrond omsingelen’ en begint met een ontwaken:

Ik werd wakker dat jaar aan het strand
mijn vogellichaam
sterk vermagerd.

Aan het strand, die wonderlijke drempel tussen land en zee, tussen begrensdheid en oneindigheid, ontdekt de vrouw, met wie het kennelijk niet goed gaat, dat haar vriend geheel van zand is. Ze begint ‘hem zachtjes te graven’, maar als dat niet wil vlotten roept ze er kinderen en dieren bij om haar te helpen. De zandman biedt geen weerstand, ‘kwam enkele keren klaar maar totaal / misplaatst ik voelde me eenzaam / ondertussen’. In zijn zandhersens treffen ze een nog ongevormd woord aan dat ze gezamenlijk beginnen uit te spreken: ‘En hoe langzaam herhalend en de honden die blaften / ondersteunend en het waaide onafgebroken / zijn ogen begonnen te glanzen en / toen eindelijk werd hij wakker.’

De scène, misschien moeten we het wel een sprookje noemen, is ondanks de ogenschijnlijke opluchting aan het einde, verontrustend en uiteindelijk onbegrijpelijk, maar ze vormt wel een passend begin voor wat er verder in de bundel gebeurt. Het eerste ontwaken is een nieuw begin, het raadselachtige woord van zand genereert een volgend ontwaken, er zijn kinderen en dieren, seksualiteit wordt als een autonome kracht geïntroduceerd en bovenal bevat het kalm voortkabbelend relaas een paar opvallende formuleringen op de grens van de grammaticaliteit. De poëzie wordt wakker en dient ingeschakeld te worden om een in het slop geraakt bestaan opnieuw te bezielen.

In ‘Vertrek’ wordt het echec van een huwelijk beschreven. ‘Het ongemak wolft zich door de straat’, het zaad van de man mist zijn doel, hij ‘heeft een meisje met lange benen mee’ en de ik draagt ‘een man met regenlaarzen aan’. Enkele pagina’s verder tekent zij de contouren van haar vrijheid uit, opnieuw realiseert ze zich dat ze weg moet, hoewel ze zich even later weer illusies maakt over een herstel:

Hoe krijgen we het weer vol, levend,
warm en zacht zoals het was?
Moeten we vruchteloos blijven proberen? Is dat het?

Maar in het laatste gedicht van de afdeling zit ze helemaal alleen in een put, waar ze in is gesprongen ‘zoals in een koel uitnodigend meer’, want alles was beter dan de dodelijke stagnatie waarin ze had vastgezeten. Uiteindelijk is het haar kind dat haar weer naar boven helpt om op weg te gaan naar een nieuw huis. We ‘betraden de tuin, gingen een deur in, / sloten de verlengsnoeren aan’ en ‘zaten stil aaneen op de bank / terwijl we luisterden naar de vogels en libellen’.

Zendingsdrang

Dat er nu ruimte is voor ontplooiing en avontuur blijkt uit de titel van de tweede afdeling, ‘Een slag op de trom’. De ik is nog zoekende, maar het vreemde is eerder spannend dan bedreigend. In ‘Park’ is elke zin raak:

Kwamen terecht in het park een normaal en
levenslustig park overal klommen de dieren op
elkaar.
Wij graasden wat
blootgelegd en rustig.

Ik bekeek het kind
dat ik zojuist had geworpen.
Het was warm nog en begon
aan een schreeuw.

Zijn hartslag was overal.

Dat een normaal park van nature levenslustig is stelt gerust, het onderscheid tussen mens en dier is verwaarloosbaar, het kind lijkt zijn schreeuw zorgvuldig op te bouwen en zijn hartslag bezielt het universum. Is het vergezocht in de slotregels van de eerste strofe een verwijzing te zien naar Psalm 23? De Statenvertaling zegt het zo: ‘De HEERE is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren.’

Ervaringen die aan het religieuze raken zijn in Vonkt niet zeldzaam. Tijdens een reis door een ‘duister en zwart’ land is de vrouw op weg naar een lezing ‘over het grote innerlijke licht’. Of die lezing de moeite waard is wordt niet vermeld, maar die nacht ‘vree ik als een wilde met een geleerde in de /gesprekstheologie’. Dat komt al vaag in de buurt van een mystieke ervaring. De laatste afdeling heet, ik zou niet weten waarom dat ineens in het Engels moet, ‘Love songs for the Absolute’. Er vindt een ontmoeting plaats met een mysterieus Oog, de dichter veegt effectief de vloer aan met religieuze scherpslijpers die de vrouw als bron van alle kwaad zien, en hier staan ook de twee kortste gedichten uit de bundel:

Alles een kroon opzetten want alles is godskracht

En:

Dit is een gonzend punt in een ondefinieerbare schepping

Centraal staat hier de triomf van de vrouw, ik aarzel niet haar de oerkracht van een moedergodin toe te kennen. In ‘Vonk’ ontdekt ze tijdens een ongemakkelijk verlopend radio-interview, waarbij ze aanvankelijk alleen maar zwijgt, een innerlijk vuur dat de wereld kan bezielen. Vanuit het niets, zegt ze, ‘vertelde ik over het vonkje, klein / en zoemend waardoor ik voorzichtig weer in de / wereld, getallen, fenomenen, planeten, materialen / en mensen ging geloven’. Er is, dat weet ze zeker, ‘een vonk in deze tafel, deze lamp en in u beste / luisteraar’. Na afloop valt ze in een ‘vlammende en trillende slaap’ en de volgende morgen gaat ze op pad om de blijde boodschap te verkondigen:

Ik wilde alle mensen aanraken en bevestigen er is
een vonk in u schreeuwen. En zo slijt ik mijn dagen
tegenwoordig ja nogal een contrast met hoe ik ooit
doof blind stom en leeg begon.
Nu bedenk ik hinkel- en andere kinderspelletjes en
bij elke sprong op de stoep roep ik hard en
eenvoudig Vonk! Vonk! Nu!

Deze overmaat aan zendingsdrang vinden we in de andere gedichten niet terug, de ik blijft steeds verlangen naar nieuwe vergezichten, maar de zelfverzekerdheid blijkt te beklijven. In ‘Man’ vertelt ze triomfantelijk hoe ze zich met kruiden en zwarte aarde insmeert, haar trom pakt, naar buiten loopt en haar man roept:

En waar hij ook is, Amsterdam, Den Haag, Londen,

hij legt zijn spullen neer, verlaat zijn vrouw, zegent
en bedankt zijn ervaringen, het werk, het leven dat hij leidt
geeft zijn spullen weg en komt thuis bij mij.

Hij komt thuis bij mij.
Kom man kom.

Ik sla de trom.
Ik ring ik gong.

De dieren weten dat hij komt, de specht maakt zijn nest klaar, de zilveraal ‘liggend in de beek, de mieren dronken op de grond’. Hij komt, want ‘ik ben vrouw’, mijn ‘kracht is ongeëvenaard’, een vrouw ‘die onzin overstemt / met een enkele slag op de trom’.

Het geluid van de trom is een leidmotief in de bundel. In ‘Trommel’ markeren de slagen op de trom het ritme van de seizoenen en het tempo waarin de vrouw kinderen werpt. Na een concert ‘in de experimentele wijk’ veranderen de luisteraars zelf in drums. In ‘Trompetgeschetter’ stappen mensen uit hun lichaam om een nieuwe vorm te zoeken:

Een natte vorm verschijnt op het plein,
begint te kloppen eerst zacht eigenaardig maar
steeds harder.
Een luide klop staccato en iedereen begint in
hetzelfde ritme te spreken, bewegen
wij drummen de straat door.

Het ligt voor de hand het trommelen te associëren met de in dit boek alom aanwezige hartslag, en met het ritme van de poëzie zelf, die een vrije vorm zoekt om de wereld in al zijn ongrijpbare veelzijdigheid te kunnen ervaren.

Denkbare vrede

De zojuist aangehaalde metamorfosen staan niet op zichzelf. In enkele gedichten onderzoekt Langelaar de mogelijkheid volledig op te gaan in wat wordt waargenomen. De identificatie tussen ik en ding vindt het volledigst plaats in ‘Stoel’. Het begint daar met een kloppen – daar hebben we de hartslag weer – dat diep vanuit het hout van de stoel een aanwezigheid kenbaar maakt:

Het was zo subtiel dat ik moest knielen, zo vond ik de
stoel en ik raakte het hout zoals je een tong raakt, ik
legde mijn vinger in een nerf, het begon onmiddellijk te
schemeren en dieren stonden om ons heen.

Innerlijk dronken neemt de ik het denken van de stoel over, het ruisen van de boom waaruit hij gemaakt is wordt hoorbaar, en het was zalig, ‘zalig / dat hout in mijn wervels!’

De klop in mijn been, een bestaan
zonder bloed of gedachten. En stil te staan eeuwig. En
opgetild. En altijd die functie en een
innerlijk waaien van de bomen afkomstig.

Het is maar een moment, de eenwording moet ook weer ongedaan gemaakt worden, want er zijn nog zo veel andere objecten, geliefden, dieren en verschijnselen waarmee je zou kunnen versmelten.

In ‘Het land’, het op één na laatste, en langste, gedicht, is de vrouw een scheppende instantie geworden. Haar macht over de gewassen, het weer en de bedreigende wereld buiten haar hortus conclusus is aanzienlijk, maar beslist niet zonder grenzen. Eerst trekken de planten zich terug in de bodem, vervolgens worden ze verschroeid door de zon, maar wanneer ze eenmaal met grondwater zijn doordrenkt blijken de ‘weelderige vruchten’ vlak voordat ze geoogst kunnen worden steeds te imploderen. Uiteindelijk strekt de vrouw zich uit op de aarde om zichzelf lief te hebben. Dat helpt, want het gewas begint welig te gedijen en ze baart een grote schare kinderen.

Dan verschijnt er een witte zuil of toren in de hof. Omdat ze eraan toe is uit te rusten neemt ze plaats in de zuil. Vanuit die positie deelt ze haar hartslag mee aan het veld, maar de participatie is wederzijds, want zelf neemt zij het ritme van de wereld over: ‘alles klopte’. Impliceert dit nu de ultieme harmonie van vrouw en universum? Nee, uit de slotregel valt op te maken dat de oorlog is gebleven, zij het op afstand. Vrede is denkbaar, zeker, maar meer dan een tijdelijk en precair evenwicht behoort niet tot de mogelijkheden, ze moet altijd opnieuw bevochten worden. Met deze regels eindigt het gedicht:

Ik nam plaats in de zuil. Vanbinnen helverlicht. En door
daar te zitten begon mijn hartslag te pulseren op het veld,
mijn bloed begon te stromen niet alleen in mijn aderen
maar ook in de stengels en de grond, alles klopte en
tegelijkertijd hoorde ik het kloppen van de dieren, traag
en ritmisch als de walvis verderop in de oceaan en
muizen en torren snel en vinnig als de mitrailleurs.

De Arbeiderspers, Amsterdam, 2017
ISBN 9789029511681
88p.

Geplaatst op 28/08/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.