Moest er wat overblijven van mij of iets?

Ik trek mijn species aan

Sasja Janssen

Ik trek mijn species aan, de derde dichtbundel van Sasja Janssen (1968), opent zwak . ‘Vandaag ben ik gek geworden. / Je moet het eens zien. / Je moet het zien’: banale regeltjes die zich poëzie menen te mogen noemen omdat ze druk doen, dacht ik. Gelukkig duurt het niet lang voor Janssen haar grote talent toont.

Het openings- en slotgedicht zijn beide getiteld ‘Genoeg over ik gedicht’. Het ik wordt hier dus geproblematiseerd; dat wordt het al in het motto van W.F. Hermans: ‘dat ik altijd en in alles weerloos, machteloos en vervangbaar als een atoom ben’. Twee van de (minstens) drie personages in de openingsverzen huizen mogelijk onder dezelfde hersenpan, de ‘je’ en de ‘ik’. Deze poëzie heeft geregeld iets schizofreens en zoekt naar coherentie. Eén middel om samenhang te zoeken, is de taal: ‘we praten onze botten graag bij elkaar’, luidt het wat verder in de bundel, en een kauwtje zingt organen bij elkaar. In het openingsgedicht is er ook een ‘hij’: ‘Ik had hem zo lief. / Ik kon niet meer zonder’ – verzen die letterlijk herhaald worden aan het eind van het boek. De eenzaamheid speelt een grote rol in de bundel. De alomtegenwoordige seksualiteit – getuige daarvan een reekstitel als ‘Ik ben mijn geslacht’ – lijkt een roesmiddel om dat gevoel te vergeten.

In ‘De steken’ wil het hoofdpersonage iets doen aan haar overdreven zinnelijkheid. Deze gedichten hebben iets van een sprookje, vooral dan het unheimliche. De schuldbewuste hoofdfiguur gaat langs bij een dapper kleermakertje dat haar moet repareren. Hij naait haar: ‘overspel kon niet worden geregen / maar vervilt met heet water, zeep, azijn, zijn viltnaald / in mijn geil’. De zinnelijkheid valt niet uit te roeien, zo blijkt ook uit de dubbelzinnige passage: ‘De kleermaker raspte de laatste voorwendselen / van mijn huid en nam me nog een keer / vanbinnen de maat’. Deze kleermaker is niet het enige sprookjeselement. Verder wordt er een tocht naar een bos ondernomen en worden de man en vrouw koning en koningin genoemd. Of zij lang en gelukkig zullen leven zoals koningsparen dat in sprookjes plegen te doen, is echter zeer de vraag:

Kom, zei je
ik laat je de middagen zien waar we kunnen leven
de middaguren hoog, waar de lucht de nerven
uit de bladeren trekt, de bomen het bloed uit ons.
We haalden schel van het licht en krabden bladmoes
en aten onze lippen zwart.

Het koppel lijkt op te gaan in de natuur, die – ‘Later wurgde een esdoorn een jonge handelsman’ – zich hier met al haar geweld mag manifesteren.

Deze bundel heeft het geweld en de energie van Bijbelboeken. ‘Toch het begint’ lijkt bijvoorbeeld een geperverteerde versie van Genesis, waarin – ‘daar ontstond iemand uit haar eigen gif’ – een soort vrouwelijke antichrist op feniksachtige wijze re- en degenereert en een eigen geschiedenis van de mensheid in gang zet – het cyclische is erg belangrijk bij Janssen. Deze Genesis heeft eigenlijk veel weg van de Apocalyps.

In het voorlaatste wachtte iemand wachtte
en zagen de mensen stijve hemels, apennachten uit feromonen
de hel losjes om de hals
spikkels vielen van vogels, quarks werden zwaar zo zwaar
melk droop van de akkers, meisjes dansten in borsten, dansen
derwisj gelijk, om maar wat te noemen, iemand gaf geen namen meer.

Ze trakteerde zichzelf op licht in het dol kloppende
en de mensen kotsten mensen, ze kotsten haar en nog een keer
en nog minder dan een keer bedierf de aarde zonder haar schoonheid

Het lijkt alsof er net een engel op een bazuin geblazen heeft.

In ‘Ik red het niet, dat gedoe over leven en dood’ wordt verwezen naar Exodus, naar de tien plagen van Egypte (‘de uiteinden vol padden en plaag / een zwart dat ik niet eerder zag’). Ook in deze reeks is de hoofdfiguur een schepper, de schepper van een ‘diorama’. Op het eind voelt hij zich bedreigd door zijn eigen creatie en vindt hij dat niet erg: ‘Ik ben de zetfout in mijn werk en bloedschuw voor mijn eigen bloed / wacht ik tot ze komen, ik zie het vuur, ik hoor ze, een kappend geluid / dat aanzwelt, het windt op, o het windt op, het is terug / ik ben zo opgewonden’. De schepping gaat met de schepper aan de haal. Hij kan het spel niet beheersen, hij wordt erdoor beheerst – dat blijkt ook uit de reeks ‘Manieren van’, waarin het spelelement zeer aanwezig is.

Het zal inmiddels duidelijk zijn dat het metapoëtische erg belangrijk is in Ik trek mijn species aan. Zo ook in de titelreeks. De species kunnen als de gedichten gelezen worden; het Engelse species klinkt mee in deze scheppingspoëzie.

Ik werd uit een punt geboren op een ochtend negen uur
de eerst denkbare ochtend omdat hij niet uit de nacht
kwam, hij kleurde van hardfuchsia tot zwavelgeel
dat weet ik nog.

De juiste, juist in scherpte en in volume door iemand
met een 9H in haar hand gezet, kort even genageld
ze noemden haar God behalve ik.

Een gruwelijk eerst, maar ik hield er eindelijk mee op
niemand te zijn.

Het tweede gedicht meldt dat de ik-figuur een geboortehemd droeg dat ook een doodshemd zal zijn, dat ze ooit, niet ver van hier, weer een punt zal worden, maar een zwakkere, misschien met een 9B gezet door dezelfde iemand. Een punt, geboorte- en doodshemd: begin en eind zijn identiek. Het eeuwigheidsverlangen dat voor zovelen het wezen van de poëzie uitmaakt, wordt hier gerelativeerd: ‘moest er wat overblijven van mij of iets?’.

Dit vers zinspeelt eveneens op het cliché dat de dichter zichzelf uitdrukt in zijn poëzie en dat lezers naar die dichter, naar een persoon van vlees en bloed, zitten te zoeken, zitten te loeren. Daarop kan de lezer zichzelf trouwens betrappen bij het lezen van ‘Fabel mij’ – een titel die nochtans al aangeeft dat de fantasie hier belangrijk is, dat Janssen ‘haar waarheid liegt’. De meeste verzen van het lange gedicht beginnen met ‘Ik herinner me’. Fictie en werkelijkheid lijken door elkaar te lopen. Verzen 3-4 zijn sprookjesachtig (‘ik herinner me de dode varkentjes langs de kant van de weg / zoet slapend, ze spraken nog’), verzen 5-6 realistisch (‘ik herinner me mijn eerste liefde die mij verliet / ik herinner me mijn moeder, ze kent soms geluk’). Al te nieuwsgierig en als in een reflex kan de lezer zich afvragen hoe het zit met het waarheidsgehalte van, bijvoorbeeld, de verkrachting in een verwarmingshete flat in Rome die even later vermeld wordt. Dit terwijl zovele gedichten in de bundel duidelijk maken dat een echte dichter de dingen niet ‘lekker van zich af schrijft’, maar met het gedicht een geheel eigen universum, een nieuw organisme creëert.

Het universum en de organismen die Sasja Janssen hier gecreëerd heeft, zijn opmerkelijk; ze bijten zich in de lezer vast, ze achtervolgen hem. Janssen schrijft een poëzie die zeer uitdagend is, en even krachtig. Haar kleurrijke taal en beeldspraak zijn een regelrechte aanval op en tegelijk een feest voor de zinnen en het brein.

Links

Querido, Amsterdam, 2014
ISBN 9789021456010
68p.

Geplaatst op 06/10/2014

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.