Portret van een paradijs als getto

De tuin van de familie Finzi-Contini

Giorgio Bassani (vert. Jan van der Haar)

Moet je proberen dichter bij schrijvers te komen, dichter bij de plaatsen waar hun boeken zich afspelen? Moet je naar Turijn om Cesare Pavese te begrijpen, moet je de straten van het Parijs van Patrick Modiano’s boeken nalopen, het Triëst van Italo Svevo, de onzichtbare steden van Italo Calvino, die uiteindelijk allemaal Venetië blijken te zijn? Moet je die sinistere voorstad van Napels opzoeken waar de boeken van Elena Ferrante zich afspelen? Zelf zegt de laatste daarover dat plaatsen van de geest alleen in boeken dienen te worden bezocht: ‘Als je ze in het echt ziet, zijn ze misschien moeilijk te herkennen; ze kunnen teleurstellen, misschien lijken ze zelfs nep.’

In zijn oeuvre is de Joods-Italiaanse schrijver Giorgio Bassani (1916-2000) vaak teruggekeerd naar de plaats van zijn jeugd, het Noord-Italiaanse Ferrara van het interbellum, een ingeslapen provinciestad met een Joodse burgerij die in 1922 het fascisme enthousiast had begroet. Zo werd hij uiteindelijk, schrijvend en herschrijvend, de auteur van een monumentaal boek, de Romanzo di Ferrara (1980), waarin hij zijn romans en verhalen bijeenbracht.

Ik heb Ferrara jarenlang ontweken. Zeker na het lezen van De tuin van de familie Finzi-Contini (1962) en het zien van de film van Vittorio De Sica. De stad op papier verdraagt slecht de echte. Zo merkt Henk Pröpper in zijn boekje over Bassani’s Ferrara op dat de stad geen sporen vertoont van de schrijver, en hij lijkt dat te betreuren. Maar misschien is dat net goed. Michaël Zeeman, die ook naar Ferrara trok, vond dan weer wel de decors van het werk terug, maar wat zijn die waard zonder het stuk? Meer nog: wie door decors wandelt, ervaart des te scherper de onbereikbaarheid van wat er zich ooit in heeft afgespeeld.

Het paradijs is altijd verloren. Onbereikbaar schittert het achter een muur. Er is steeds een cesuur die ons ervan scheidt, een waterscheiding tussen voor en na. Voor Bassani was die cesuur de rassenwetgeving van Benito Mussolini uit 1938 en alles wat erop volgde. In dat jaar zag Mussolini zich gedwongen de strenge rassenwetten van de nazi’s te imiteren. Ze isoleerden Bassani van zijn omgeving en maakten hem bruusk duidelijk dat de idylle, dat zijn jeugd voorbij was.

Iedereen verliest vroeg of laat zijn Arcadië. Volwassenwording begint met de pijn van bewustwording. Voor de jonge Bassani was die pijn een onuitwisbaar brandmerk. Gemengde huwelijken werden verboden, en Bassani zou nooit huwen met zijn katholieke verloofde. Op een namiddag in 1938 werd hij zelfs uit een openbare bibliotheek verwijderd door een angstige en overijverige bediende.

Zijn werk is altijd getekend gebleven door het thema van de diversitá, het anders zijn dat leidt tot uitsluiting en vervolging. Jood zijn of homoseksueel. Het thema van de uitsluiting komt nog in een andere vorm terug in het oeuvre van Bassani: de schrijver is namelijk ook uitgesloten uit zijn verleden. De ommuurde tuin van de Finzi-Contini’s is daar het symbool van. De steenrijke familie woont in de schaduw van de stadsmuur van Ferrara, aan de aristocratische Corso Ercole d’Este in een groot landhuis, verloren in een immense tuin. In 1938 openen de Finzi Contini’s hun domein voor de jeugd van de stad. Omdat de Joden het lidmaatschap verliezen van de stedelijke tennisclub, bieden ze hen de kans te komen tennissen in hun tuin. Het is hun vorm van lijdzaam verzet. Waardig en nutteloos. De verteller die zijn naam nooit noemt en zelf behoort tot de Joodse burgerij van de stad, kan eindelijk het leven betreden van Alberto en Micol, de zoon en dochter des huizes die hij alleen bij de examens in het stedelijk gymnasium zag verschijnen, omdat ze thuisonderwijs kregen. In die late nazomer van 1938 wordt er getennist, gefietst, gewandeld, gezwegen en gehunkerd. Alles wat je doet wanneer je jong bent, om het de rest van je leven te herinneren. De verteller wordt natuurlijk verliefd op Micol, maar die liefde wordt niet beantwoord. Op het eerste gezicht toch niet. Micol wil een vriendschap niet laten aantasten door wat ze liefde noemt:

Ik… ik stond ‘naast’ haar, begreep ik wel? Niet ‘tegenover’ haar, terwijl de liefde (zo stelde zij het zich voor) iets was voor mensen die elkaar willen overweldigen, een wrede, woeste sport, veel wreder en woester dan tennis! Die je speelde met alle denkbare middelen, zonder goedhartigheid en eerlijkheid om het af te zwakken.

En toch is deze liefde een van de meest verscheurende die ik ken. De verteller kust Micol enkele keren, zij stribbelt dan tegen, ondergaat. Er gebeurt eigenlijk niets. Micol heeft de evasie of het ontsnappingsgedrag tot kunst verheven. Ze is geestig, cynisch, plagerig. Ze oogt lichtzinnig, een femme fatale zoals er in het leven van iedere adolescent wel één passeert. Maar is dat wel zo? Eerder lijkt ze een soort wijsheid te bezitten, een scherpzinnigheid, een vooruitziendheid, een intens bewustzijn van wat er haar, haar familie, haar ras, waar ze nu blijkbaar toe behoort en mee samenvalt, te wachten staat. En daarom weigert ze plannen te maken en zich te engageren. Daarom wil ze alleen in het hier en nu leven, ‘le vierge, le vivace et le bel aujourd’hui’.

De tuin, die een paradijs werd toen hij zich opende voor de verteller, werd opnieuw een paradijs toen de schrijver die tuin – vele jaren later – opriep in woorden. Tegelijk was de tuin ook de incarnatie van het getto, de gouden kooi van Micol die alleen in het heden en het verleden wilde leven, omdat de toekomst haar niets te bieden had.

Het verrast niet meer als je vruchteloos aan de hand van stadsplannen op zoek gaat naar het ommuurde landgoed met de immense tuin van de Finzi-Contini’s, gesitueerd aan de Corso Ercole d’Este in Ferrara, in de schaduw van de stadsmuren. Het landgoed blijkt in werkelijkheid niet te bestaan.

Een van de sleutels om dit boek te begrijpen ligt in de passage waarin de vader van de verteller zijn zoon oproept zijn liefde voor Micol op te geven:

Het is in het leven nu eenmaal zo dat als men iets wil begrijpen, werkelijk wil begrijpen hoe het toegaat in het leven, dan móet men tenminste één keer sterven. En aangezien dit nu eenmaal de wet is, is het beter jong te sterven, wanneer men nog alle tijd heeft zich op te richten […].

De verteller heeft op dit sterven zijn boek opgericht. Het verleden was niet terug te halen en daarom zou hij het in woorden vastleggen.

Bassani wist het, James Salter zei het: ‘Alles zal verdwijnen. Wat blijft is dat wat neergeschreven is.’ Het niet bestaande – de woorden – vormen uiteindelijk de enige werkelijkheid. Misschien moet je dus toch naar Ferrara gaan, een fiets huren en de Corso Ercole d’Este afrijden. Drink dan met je ogen de mooiste straat van Italië, pedaleer verder langs de stadsmuren, loop het joodse kerkhof op. De schrijver die in 2000 stierf, ligt er nu. Micol, haar vader, moeder en grootmoeder zal je er niet vinden. Ze zijn verdwenen in het zwarte gat van de twintigste eeuw, de anus mundi die we gemakshalve Auschwitz noemen. De tuin bestaat niet, Micol overigens evenmin. Ze zijn ontsproten aan de verbeelding en de herinnering van een schrijver die de melancholie viert van alles wat onherroepelijk voorbijgaat en voorbijgegaan is – en alleen in woorden terug te halen is.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2015
ISBN 9789023492795
281p.

Geplaatst op 17/08/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.