Slapen in hoop

Wat ik mezelf graag voorhoud

Lieke Marsman

Debuteren op je twintigste, dat komt niet zo vaak voor. In 1994 deed Mustafa Stitou dat met Mijn vormen, kort geleden Lieke Marsman met Wat ik mijzelf graag voorhoud. Marsman beschrijft in deze bundel de ervaringswereld van de adolescent. Nog niet eerder zag ik het specifieke van deze levensperiode zo inzichtelijk beschreven. Marsman toont de adolescentie niet als een fase in het leven met een eigen identiteit, maar als de periode waarin kindertijd en volwassenheid elkaar treffen. Juist door de samenkomst van een nog bijna kinderlijke onbevangenheid en de (in potentie) onstuitbare denkkracht van een volwassene krijgen de gedichten een hele specifieke spanning en bekoring. Het eerste gedicht uit de bundel laat dat al zien:

Er bestaan vele redenen waardoor je niet stil
kunt blijven liggen, ’s nachts. Als je steeds
moet hoesten, bijvoorbeeld […]. Of het is zo
dat je niet weet waar je moet kijken, omdat alles
voor je ogen zo rood is. Je ogen zijn zo rood, omdat
iemand heeft gezegd dat je ogen zo blauw zijn en
dat heeft je geraakt. Het fijne aan geraakt worden
is dat het niet lang hoeft te duren om lang
te blijven duren […]

Deze manier van redeneren gaat nog een tijdje door en eindigt met de prachtige maar ook uitputtende constatering dat het allermooiste aan het woord stil is ‘dat je er in het Engels een l aan kunt plakken, / waardoor we elkaar kunnen vragen, waarom we nog steeds niet gaan slapen.’

Vasthoudendheid

Het malende denken ontstaat hier tijdens een slapeloze nacht. De redeneertrant is die van een volwassene, toch krijgt hij niet volledig de macht over de inhoud van het denken. De dood komt wel ter sprake, maar ook allerlei lievige gedachten uit de kinderwereld: ‘iemand heeft gezegd dat je ogen zo blauw zijn’, ‘Het fijne aan geraakt worden / is […]’, ‘Het mooie aan het woord stil is […]’ en ‘Gelukkig is het goede aan iets lang / laten duren dat […]’. Voor een kind is de wereld nog niet door het denken op afstand komen te staan, ervaringen zijn voor het kind nog heel puur en direct.

Het gedicht ‘Als men de geschiedenis in kon gaan om / te vertellen dat ze zich aan mij moet houden’ drukt een kinderwens uit: dat de wereld onderworpen zou moeten zijn aan de eigen verlangens. Maar de volwassenheid met haar twijfel en teleurstelling dringt zich op. In vier strofes begint Marsman telkens met een ervaring die inbreuk doet op de belevingswereld van het kind. De eerste strofe vangt aan met: ‘Toen ik vijftien was, dronk ik met Oud en Nieuw voor het eerst / alcohol, waarna de wereld begon te draaien.’ Verderop staat: ‘maar het gaf me geen vleugels’. Strofe twee: ‘Toen ik elf was, plakte ik plaatjes van mijn favoriete popsterren / over de kaft van mijn Winnie de Poeh-dagboek in de hoop dat de / inhoud hierdoor ernstiger, wereldser zou worden.’ De strijd tussen kinderwereld en volwassenheid zet zich in deze strofe voort: ‘in een poging / mijn verleden alsnog te redden, probeerde ik het boekje vervolgens in brand te steken.’ De uitkomst is beslist en onbeslist tegelijk: ‘Omdat ik lucifers eng vond, bracht ik het een / paar dagen later naar het oud papier.’ De kinderlijke inhoud van het dagboek is onaangetast gebleven, maar wel bij het afval terechtgekomen, klaar om vernietigd te worden. Toch blijkt de kindertijd heel lang stand te kunnen houden. De derde strofe opent met: ‘Toen ik achtenzestig werd, schreef ik mijn eerste gedicht over / de liefde waarin ik het niet hoefde te vergelijken met dieren of / planten.’

Uitwendig skelet

Gedichten waarin de spanning tussen kinderlijke beleving en volwassen denken wegvalt zijn meteen een stuk minder boeiend. Neemt de kinderwereld de overhand dan dreigt een vorm van meisjespoëzie. Als over een stad wordt gezegd: ‘Ik kijk haar […] na / om te zien hoe fietsers als naaimachines haar straten aaneenrijgen’, dan klinkt dat al te gemaakt poëtisch, alleen een beginnend dichter laat zo’n ‘vondst’ staan. En neemt de volwassenheid de overhand, dan begint het gebrek aan inhoud en diepgang op te vallen. Wanneer Marsman de taal ‘vreemd wreed’ laat zijn, maar daarvan slechts getuigt door de woorden: ‘wanneer je je / alleen voelt, kun je wachten tot je een ons weegt’, dan is dat een krachteloze manier om vervreemding te tonen, niet echt doorleefd. Maar gelukkig vormen deze gedichten uitzonderingen. En ook in de wat mindere gedichten staan telkens regels die getuigen van een groot poëtisch talent, juist door niet opzichtig poëtisch te willen zijn. Mieren die ‘slapen in hun uitwendig skelet’ ontroert. ‘Ik dacht dat ik mezelf een boek ging geven, / maar het werd een plant’ is grappig. En de zelfkarakterisering: ‘Net als Rome ben ik gebouwd / op zeven heuvels: het hoofd, de ziel, / de buik, de handen, de vuisten, de vagina, / de ogen’ verrast onopvallend maar nadrukkelijk door de genoemde vuisten. Die treffen je heel onverwacht maar gericht.

De gedichten uit Wat ik mezelf graag voorhoud zijn tamelijk prozaïsch van vorm, en meestal vrij lang en verhalend, zonder veel witregels. In Nederland en Vlaanderen zie je dat niet zo vaak. Haar literaire voorkeur en verwantschap toont ze op de weblog van het tijdschrift Tirade en op haar eigen site. Daarop zijn vertalingen te lezen van Amerikaanse dichters als Ada Limón, Dorianne Laux en Mark Cayanan, poëzie met dezelfde formele kenmerken als haar eigen werk.

Hoop

De inhoud van Marsmans poëzie doet veel minder prozaïsch aan, die zou je eerder dromerig kunnen noemen. Verzet tegen het volwassen worden is geregeld de inzet daarvan: ‘Wellicht // dat je vrienden zullen roepen dat ze een varken / aan het spit willen hangen, terwijl jij het liefst / het woordje tofoe op je hoofd zou laten tatoeëren.’ Toch is de volwassene in deze gedichten niet volledig verstoken van de kindertijd, juist de droom is voor hem een mogelijkheid om daar weer mee in contact te komen. In de droom of halfslaap kunnen de absurditeit en de hardheid van het bestaan worden getransformeerd en verzacht tot het mooie van die kindertijd. Dit besef had Marsman kennelijk al heel vroeg: ‘Toen ik vijf was, droomde ik dat het sneeuwde, terwijl niemand / me had verteld dat er een kans bestond dat er die nacht daadwerkelijk sneeuw zou vallen.’ Als ze bij het ontwaken bemerkt dat er ook echt sneeuw is gevallen ontdekt ze de kracht van de verbeelding: ‘Dit was de eerste keer dat ik dacht dat ik de wereld kon veranderen.’ Hier werd het dichterschap geboren. Maar net zo makkelijk is het zingen bedoeld om de wereld weer onder de sneeuw vandaan te toveren: ‘Als ik er opkijk ken ik / de namen van alle planten van buiten, over hen zal ik zingen in dwarrelende tonen / totdat ze niet langer bedekt zijn.’

Helaas dreigt ook in de droom de reflectie die de volwassenheid eigen is: ‘In de droom die ik heb / moet ik je vertellen of ik over ons droom vanuit / kikker- of vogelperspectief’ en wordt daarbij ‘achtervolgd door die paar lessen kunstanalyse’. Het mooie van de kinderwereld ziet Marsman terug bij de dieren. In het vervolg van het gedicht ‘Fabels’ schrijft zij over mieren, die ‘leven in een hoop en daarin superieur zijn aan de mens’. Die hoop is op te vatten als de behuizing van deze dieren, maar ook als geestestoestand. De mieren worden vergeleken en gecontrasteerd met de mens, die ‘slaapt / in hoop en als hij wakker wordt opnieuw / gaat vertellen wat hij gedroomd heeft, / terwijl het niet waar is.’ De droom is hier een schamel substituut voor de wereld waarin kinderen en dieren zonder twijfel en vol vertrouwen leven: in waarheid. ‘Ik denk hardop / en zacht na als een open zenuw’, schrijft Marsman in een ander gedicht. Hiermee lijkt de status van de mens heel goed getypeerd, minstens toch het dichtersbestaan van Lieke Marsman.

Kruisjes

‘Ik lees een boek van achter naar voren en weet dat ik / zo meteen op de bladzijde kom waar iemand een kruisje / heeft gezet voor de allermooiste zin.’ Zoals ze hier een boek van achter naar voren leest, zo beschouwt ze het leven van volwassenheid naar kindertijd: ‘Wanneer ik bij de zin met het kruisje kom, / sla ik de bladzijde om en beland in het deel van het boek / waarin alles nog goed was.’ In haar poëzie probeert Marsman de angst voor het ongewisse van de volwassenheid om te vormen tot de hoop op het goede die de jeugd kenmerkt: ‘Zo is het niet erg om bang te zijn / als het een goed verhaal oplevert.’ In het gedicht ‘Madrid’, een stad die voor de dichter vreemd is, schrijft Marsman geruststellend: ’toch / wil ik zeggen wat er goed kan gaan is ook veel’. Haar methode van denken en dichten beschrijft ze met: ‘Zo keer ik wat ik denk om in cirkels, / alsof ik met mijn wijsvinger een kristallen glas laat zingen.’

In het gedicht ‘Man met hoed’ leveren boeken alleen maar ontluisterende inzichten op: ‘Daar stond in een boek / dat het aan de binnenkant van ons lichaam / helemaal donker is. Pikzwart.’ Vervolgens gaf iemand haar een boek dat vertelde over ‘een parallel universum dat zich op één / millimeter van onze huid bevindt.’ Een wereld zo dichtbij, maar kennelijk toch onbereikbaar. Maar de dromend dichtende Marsman overbrugt deze grens moeiteloos: ‘Ik schreef: als ik in een parallel universum geloofde, / zou het zijn waar ik mijn huis liet bouwen. / Als ik in mezelf geloofde, zou ik er lachend / op de bank zitten wachten / tot ik thuis kwam.’ Een twintigjarige dichter die een bundel als Wat ik mijzelf graag voorhoud heeft geschreven, gelooft in zichzelf. Ik zie Marsman met vertrouwen thuis zitten lachen op de bank. Zij speurt naar kruisjes in boeken en wacht schrijvend op zichzelf. Ik hoop dat die thuiskomst nog lang zal duren, met de magische kinderwereld als basis en ijkpunt.

Links

Van Oorschot, Amsterdam, 2010
ISBN 9789028241534
60p.

Geplaatst op 19/01/2011

Naar boven

Reacties

  1. Jan Hendriks

    “‘Ik kijk haar […] na / om te zien hoe fietsers als naaimachines haar straten aaneenrijgen’, dan klinkt dat al te gemaakt poëtisch, alleen een beginnend dichter laat zo’n ‘vondst’ staan.”

    Wim Brands schreef in zijn bundel ‘Ruimtevaart’:

    zij kijkt toe hoe / de walvissen trekken en ziet dat / het naaimachines zijn // reusachtige die het sinds eeuwen / stukke kleed / stikken

    Hoewel geen beginnend dichter meer heeft ook Wim Brands zijn ‘vondst’ laten staan.

    Is dit een beginnersfout van Wim Brands? Of kan het hier wel?

    Beantwoorden

  2. thies

    Eerlijk gezegd vond (en vind) ik het ook een mooi beeld, en geen ‘beginnersbeeld’. Zelf zag ik het versneld en van bovenaf (‘helicopter view’), waarbij al die fietsers ‘haakse [digitale, mechanische] bochten’ maken, als ‘automaten’, ‘machines’ inderdaad. Alsof al die fietsers ‘volgens een plan’ te werk gaan, in plaats van gewoon maar ‘ergens naartoe’ fietsen. Ze verbinden de stad. Het beeld van Brands is overigens véél ‘poëtischer’ (al dan niet ‘gemaakt’), maar desalnettemin óók mooi.

    Misschien is overigens ‘stikken’ wel de meer adequate term; ‘rijgen’ kán wel, maar volgens mij spreek je van ‘rijgen’ bij handmatig naaien (met grote, ‘losse’ steken), of bijvoorbeeld het aaneensnoeren van kralen.

    Hoe het ook zij, een heel enkele keer gebruikt Marsman ‘scheve’ (‘mindere’, ‘verkeerde’) beelden (zelden!) – maar dit is er niet een van.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.