Poëzie, Recensies

Stemmingspoëzie

Naar de daken

Bernard Wesseling

Het werkterrein van dichter en prozaïst Bernard Wesseling (1978) bevindt zich tussen de polen zelfverheerlijking en wereldverzaking. Hij bezit het talent om met zijn geslepen pen in beide grenspalen afwisselend scherpe oneliners en meditatieve wijsheden te krassen, wat in de regel tot energieke tekst leidt. Focus (2006) was zijn overtuigend borstroffelend poëziedebuut dat opende met een saluut aan Icarus en van de sterke ambitie blijk gaf om zich tot ‘de Godzilla van de hiphop’ te ontpoppen. De bundel sloot echter resignatief met het Zarathustra-achtige voornemen om ‘in het verschrikkelijke aanzicht van iedereen’ de bergen in te trekken ‘waar ik me tot in lengte van dagen verlies in het optekenen / van tegenstrijdigheden’. Aangezien de berg zich halfweg Icarus’ mythische luchtruim en de laaglandse lanen bevindt, leek deze klassieke verdwijningstopos zo’n slechte keuze nog niet. Met scherpe zintuigen de ambivalenties van onze tijd op te tekenen in toereikender taalformules dan die het straatbeeld aanbiedt: een nobel streven voor een dichter van nu.

Losers?

Kwam Zarathustra na tien jaar van zijn berg om de mensheid de les te lezen, Wesseling komt na zes jaar met een nieuwe bundel van precies drieëndertig gedichten. Maar de titel tempert elke verwachting van een messiaanse neerdaling tot de mensheid op straatniveau. Vanuit een positie net boven de zolderkamer lijkt Naar de daken in plaats van woeste hiphop een bedaagder uitzicht over het werelds gewoel te bieden. Jaloers wordt vanaf het dak naar de vogels gekeken, die vliegen zonder te vallen.

In het openings- en titelgedicht is het nacht, wat de toon zet voor de tweedelige rest. Het eerste deel is te lezen als een serie rouwprenten rondom het afscheid van een vaderfiguur en het vergeefse tasten naar een vervanger – onder wie een ‘Vader aller vaders’. Aan het tweede deel gaat een motto uit Aeneis vooraf, dat vertaald luidt: ‘Volhardt en spaart u voor gelukkiger tijden’. De strooptocht naar een eigen houding te midden van de dingen wordt vormgegeven door portretjes van verschoppelingen uit oude dozen: nomaden en piraten, zigeuners en kermisklanten, duivels en engelen, Van Gogh, Nescio en Bukowski. In dromerige decors trekt deze bonte stoet voorbij en doet het wringende hic et nunc vergeten door alle bravoure tot staan te brengen: ‘die pakt niets aan en niets hem.’

Winning?

Dat deze tempovertraging tot het nulpunt niet het hele verhaal vertelt, doet het motto van de complete bundel vermoeden: ‘Boom, crush. Night, losers. Winning, duh.’ Deze karikatuur van de agressieve vechtjashouding is geleend van de permanent opgefokte paljas Charlie Sheen, die in een bizar interview op de vraag of hij misschien bipolair was antwoordde: ‘I’m bi-winning. I win here and I win there.’ Het extreme contrast tussen deze superheldenhouding en die van het schuchtere zen-zoeken (‘de niet-luttele kunst van het thee-uitschenken’) uit het vervolg van de bundel leidt tot twee mogelijkheden: 1) de hyperactieve hypomanie wordt hier ten grave gedragen, met het motto van Sheen als graftekst. Wesseling schrijft immers ‘dat poëzie nergens goed voor is , nee – maar wel allemaal / iets tofs op je grafsteen’. 2) deze publicatie is de afronding van een fase waarin het schrijversego slechts een luttel deukje opliep na de dood van een ‘leidsman’, zoals het zesde gedicht heet.

Er broeit conflict in, onder of boven deze op het eerste gezicht berustende bundel. Als zodanig werd hij althans juichend verwelkomd door de bedaagde heren critici – alsof een ‘echte dichter’ geen kapsones verdraagt. Voor mij is het sterk de vraag of Wesseling zijn sterke stem wel heeft afgelegd voor een nieuw en ‘volwassen’ evenwicht. Ik blijf zijn poëzie althans lezen als het toneel van een herkenbare strijd. Als iets poëzie namelijk vervelend maakt, is het een dichter die zijn stem gladstrijkt om eenzelvig te gaan mijmeren of juist rondborstig te ronken. Een evenwichtige stem kan overtuigen in romans en theaterteksten, omdat hij daar personages ter beschikking heeft of zelf personage ís. Werkt een dichter vanuit een vaststaand en vooropgezet stemgeluid, dan leidt dat veelal tot oninteressante monotonie. In het ergste geval wordt een dichter zijn eigen buikspreekpop: ‘een luik dat openvalt en dichtklapt zonder dat er enig geluid uit komt anders dan het geklepper zelf’.

Stap terug

Dat laatste citaat komt uit Wesselings vorige boek Portret van een onaangepaste (2010). Om me van zijn stem te vergewissen herlas ik die hedendaagse Nescio-remake. In het gedicht ‘Nescio’s schim’ uit Naar de daken komt Wesseling terug op diens ‘zaligmakend verzameld werk’, dat daar in het kozijn staat ‘om het raam open te houden.’ De dichter zelf staat voor de spiegel: een treffende scène over het probleem waarvoor deze steeds minder jonge auteur zich geplaatst ziet. Zonder voorbeeld (literair vaderfiguur) staat hij er alleen voor, en zijn eigen tronie ligt hem niet. Hij wil het anders, maar hoe? – dat is de vraag in dit werk. Het initiële voorstel om ‘naar de daken’ te gaan leidt de blik niet het raam uit, de wereld in, maar zet deze juist op grotere afstand.

Een lichtend voorbeeld lijkt bij Wesseling een conditio sine qua non, want zonder zo’n figuur blijkt de eigen stem lelijk tegen te vallen. Precies dit is zijn thema, en de vaststelling dat hij een thema heeft, boeit. Wat zijn Portret zo sterk maakte, was de conflictueuze beantwoording van de vraag hoe men een eigen stem vindt. Narratief liet Wesseling zijn ik-verteller zich verregaand vereenzelvigen en vervolgens losmaken van zijn onaangepaste voorbeeldvriend die hem tot zijn ‘Prins’ doopte; stilistisch beet de schrijver zich even stevig aan Nescio vast – te hardnekkig om het voor simpele navolging te laten doorgaan. De poëticale kwestie ‘invloed’ werd zo een meer dan literaire kwestie, of beter: liet zien dat kwesties over literatuur ook identiteit en existentie betreffen.

Leidslieden

In zijn nieuwe poëzie verwerkt Wesseling zijn thematiek minder opzichtig en met losser regie. Na vier boeken in een decennium komt hij voor mij het best uit de bus als prozaïst, want vrijwel alle teksten uit Naar de daken hadden net zo goed (en dus beter) de vorm van prozaschets kunnen aannemen, zonder de in Nederland veelal vrijblijvend gehanteerde regelafbraak en witregeling. Een bijkomstig voordeel van een verhalender vorm verwoordt hij zelf in deze passage uit het gedicht ‘Leidsman’:

Noem het gebrek aan inzicht in de aard van een schim.
Vergelijk Vergilius. Door hem verder te verzinnen
kon Dante zijn eigen leidsman zijn,
kon hij zichzelf de hel uit wijzen en zich tegelijk
door haar laten afleiden.

In de context van het gedicht gaat het om de ‘schim’ van de verdwenen vaderfiguur, maar het is typerend dat Wesseling een literaire voorganger kiest om tot een oplossing te komen voor het probleem een ‘leerling zonder meester’ te zijn. Bij gebrek aan een sluitend wereldbeeld á la Dante is de zoektocht naar remplaçanten van de vaderfiguur tot halfslachtigheid gedoemd. Poëzie blijkt de plaats om zich door zijn eigen kleine hel te manoeuvreren, langs allerhande decadente decors en schimmen, in de ongestructureerde hoop op de ‘gelukkiger tijden’ die de Latijnse leidsman Aeneas zijn terneergeslagen troepen ooit voorhield. Dat dit een ferme queeste is, mag duidelijk zijn, en als een auteur daarvoor zijn literair werk aanwendt, is hij het volgen waard. Zolang je je eigen stem niet vertrouwt, is het zaak tegen jezelf in te blijven praten, of anderen dat te laten doen, of anderen ‘verder te verzinnen’ en het zo via een omweg toch zelf te doen. Mocht Wesselings aansporing ‘Naar de daken’ zoveel betekenen als een antenne te worden die de kakofonie van stemmen opvangt en filtert op bruikbaarheid, dan is van hem nog meer te verwachten dan de reeks sympathieke staties die hij voor deze stemmig vormgegeven (maar in te kleine, te klassieke letter gezette) bundel verzamelde.

Niet af laten glijden

Overall toont Naar de daken de stemming van het eigen geluid. Subtiel maar onmiskenbaar is de bundel opgezet als een toneel waarin de dichter zich uit de impasse van zijn ‘werkeloze handen’ een uitweg zoekt. Als Wesseling ons in het openingsgedicht naar de daken stuurt, geeft hij dat nog een optimistisch uitroepteken mee – als bot mes tegen de passiviteit:

Naar de daken ja! En dan maar wachten tot morgen de luchten
van postmodern blauw – het oude grijs – naar een trouwer blauw
verschieten en mij de staar wegnemen, in het kraaiennest
van de antenne gezeten, want op mijn plek
ben ik de vogel in de krok zijn bek en
het is begonnen te hongeren.

Dat deze poëzie niet enkel een persoonlijke strijd uitvecht om de dood van een vader, noch enkel de existentiële strijd om een levenshouding tussen stoerheid en apathie, maar dat het au fond ook draait om een wereldbeschouwing, blijkt uit het onvredige zinnetje dat het ‘postmodern blauw’ als een ideologisch nix aan de handa tot color non grata verklaart. Maar het levensbejahende uitroepteken wordt direct al de das omgedaan door de anti-strategie ‘En dan maar wachten’.

De ongedurige wil om te transformeren tot berusting – dat is de ambivalente positie van deze bundel. Dat Wesseling als schrijver iets in zijn mars heeft, blijkt eruit dat hij dit conflict tot in zijn taalhantering inwerkt. Veel minder dan zijn debuut bedient hij zich van scherpe taalmontages, de boom-crush-zinnen die elkaar als vuurstenen vonken moeten ontlokken. Deze verliezen het in Naar de daken van een melodieuzer, meeslepender zinsschikking, die prettig in het gehoor ligt maar ook geruststellend in slaap sust. Net als de geciteerde fragmenten eindigen vele gedichten uit de bundel in een met-de-stroom-mee-ritmiek. Het klinkt mij te veel naar een klok en te weinig naar een ‘krok’, het bevestigt passiviteit en laat Wesselings kenmerkende scherpte (focus!) verwaaien over de daken.

Een gok naar de invloed achter deze ontwikkeling richting strakgetrokken klankenspel, leidt naar de huidige hoofdstadsdichter (die in de bundel wordt bedankt en een gedicht krijgt opgedragen). De rol van Menno Wigman echter, een dichter die het negentiende-eeuwse fin de siècle op het heden projecteert, wordt op dit moment al meer dan voortreffelijk bezet – door Menno Wigman. Wesseling moet in staat zijn een minder gedateerde hellevaart te maken langs allerlei vormen van wereldverzaking en de mogelijkheid van een louteringsberg open te houden. Als het resultaat van Naar de daken luidt dat ook berusting een al klaarliggende houding is met versleten attributen, juich ik deze poging om in poëzie de decadentie van het twintigste-eeuwse fin de siècle af te leggen toe. En nee, dat gaat niet van een leien dakje. Maar: de tijden zijn altijd moeilijk en de wereld van nu spreekt bij monde van Charlie Sheen de onware doctrine uit: Ik heb maar één versnelling: Go!

Links

Querido, Amsterdam, 2012
ISBN 9789021442150
48p.

Geplaatst op 27/06/2012

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.