Proza, Recensies

Stille zoektocht naar sociale verbinding

Hoor nu mijn stem

Franca Treur

Disclaimer: In deze tekst komt een ‘deadname’ voor. Dat betekent dat de auteur van  gender en naam is veranderd. In deze bespreking betreft de deadname ‘Marieke Lucas Rijneveld’. Want tegenwoordig gaat diezelfde persoon als ‘Lucas Rijneveld’ door het leven. 

De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.

 

‘De Heere moet wassen, en ik minder worden’, zegt de oma in Dorsvloer vol confetti (2009) van Franca Treur (1979). Het is misschien wel het adagium van de bevindelijk gereformeerden in Zeeland. Doordrenkt van zonde en hunkerend naar genade zullen slechts weinigen hemels worden beloond voor het smalle pad dat zij in hun aardse leven kiezen. Wedergeboorte is de eeuwige verlossing, maar dat moet je ‘bevinden’, niets is afdwingbaar. Het levert voor de buitenstaander een troosteloze cirkel van psychologische zelfkastijding op. Werken is zwoegen, falen een doodzonde en verlossing de speld in een hooiberg. Acht jaar na het verschijnen van Dorsvloer vol confetti keert Treur in haar nieuwe roman Hoor nu mijn stem terug naar deze provinciale wereld van de Zeeuwse zwartekousenkerk waar zowel haar persoonlijke als literaire leven begon.

Bill Callahan zingt in Faith/Void, een nummer dat in hetzelfde jaar als Dorsvloer vol confetti verscheen, negen minuten lang ‘it’s time to put God away’. Zijn woorden zweven door mijn hoofd tijdens het lezen van Hoor nu mijn stem. De beperkingen die de gelovigen elkaar in het boek opleggen, zijn bij vlagen weerzinwekkend. Toch ben ik ook gefascineerd door de intensiteit waarmee de bevindelijk gereformeerden leven met hun geloof. Ongetwijfeld is het voor een deel herkenning. In Hoor nu mijn stem echoot hier en daar de dorpsjeugd die ik zelf had in de Hoeksche Waard, maar meer nog de geschiedenis van mijn familie in de Nederlands Gereformeerde Kerk. Het was jouw opa, zegt mijn vader, die vanaf de kansel predikte dat iederéén al verlost was; een – voor insiders – cruciaal verschil met de Gereformeerde Gemeente waarover Treur schrijft, waarin slechts de uitverkorenen genade kennen. Zelfs mijn opa zou in de zwartekousenkerk een ‘verkeerde’ zijn; niets is zo venijnig als haat en nijd tussen nauwe verwanten.

Maar mijn interesse voor de wereld die Treur beschrijft lijkt breder dan het familiale. Volgens het CBS is in 2015 nog altijd vijftig procent van de Nederlanders naar eigen zeggen ‘kerkelijk of religieus’, waarvan zestien procent protestants, en dáárvan drie procent gereformeerd. Ook in de ongelovige groep zullen hier en daar religieuze wortels traceerbaar zijn. Vermoedelijk horen meer lezers dus net als ik de weerklank van een familieverleden in de door Treur gebruikte ‘tale Kanaäns’. Haar eigen breuk met de kerk is hierin van belang, omdat met name voor jonge mensen er óf geen geloof meer is óf de kerk geen directe functie meer heeft in hun leven – en ook als de kerk dat wel heeft, is het meestal op een vrijblijvende manier. Treur symboliseert zo, zij het in haar geval vrij extreem (zowel haar geloof was extreem als het ‘nee’ dat daarop volgde), de spanning tussen religieuze en postmoderne erfenissen. Ook andere recente publicaties als Wormen en engelen van Maarten van der Graaff en De avond is ongemak van Marieke Lucas Rijneveld geven – op verschillende manieren – gehoor aan dit sentiment.

Die literaire interesse in religieuze achtergronden lijkt te passen in een opbloeiend verlangen naar gemeenschap als antwoord op een doorgeslagen vorm van neoliberaal individualisme. Zoals Nederland-historicus James C. Kennedy schrijft in Bezielende verbanden (2009) ‘lijken mensen […] weer op zoek naar nieuwe zingevingsverbanden, naar gemeenschap’, wat aanzet tot een ‘hernieuwde interesse in kaders, in een gestructureerde omgeving waar mensen kunnen nadenken over het goede leven en daar ook vorm aan kunnen geven’. Een geloofsgemeenschap, zoals ook blijkt uit het werk van filosofen als Charles Taylor en Alain de Botton, kan dan dienen als referentiekader. Die gemeenschapsthematiek – die Treur ook al uitwerkte in De woongroep (2014) – is precies wat Hoor nu mijn stem een actuele, en niet alleen een historisch interessante, roman maakt.

‘Het tijdperk van de allerindividueelsten was voorbij’, denkt hoofdpersonage Gina in Hoor nu mijn stem.

Men had zich plotseling weer herinnerd dat datgene wat het leven de moeite waard maakte, de anderen waren.

‘Maar,’ zo vervolgt ze, ‘waar waren die anderen?’ Gina zit in de trein op weg naar haar Zeeuwse geboortedorp om haar spoedig stervende oudtante te ondersteunen. Ze is ongelovig, eind dertig, radiopresentatrice en vrijgezel. Geboren als Geraldina, roepnaam Ina, noemt ze zichzelf inmiddels Gina. De avond voor haar vertrek naar Zeeland heeft ze op televisie haar haar laten afknippen voor kankerpatiënten. Op de valreep koopt ze daarom een pruik, want met een kaal hoofd kan ze zich niet vertonen bij haar reformatorische familie. De pruik is metaforisch voor haar dubbelleven; in Zeeland bedekt ze haar stadse en ongelovige zelf.

Gina’s karakter is scherp, reflectief, humoristisch, maar vertoont ook een tragisch, rauw randje. Het verlies is nooit ver weg. Dat begint al met het overlijden van haar ouders op jonge leeftijd. Ina logeert als klein meisje bij haar opa en zijn twee zussen maar is erg drammerig, haar ouders halen haar daarom toch ’s avonds op en verongelukken op de weg ernaartoe. De rest van haar leven is Ina ervan overtuigd dat ze pathetisch is, een aanstelster en eeuwig zondaar. In een interview bij Pauw vertelt Treur overigens dat ze om haar eigen ouders te sparen – die na de publicatie van Dorsvloer vol confetti het nodige mediacommentaar over zich heen kregen – besloot om de ouders in Hoor nu mijn stem maar meteen in het begin van het boek om te brengen. Hoor nu mijn stem leest door deze ingreep minder autobiografisch dan Dorsvloer vol confetti, wat de literaire waarde, via de verbeeldingskracht van Treur, zeker doet toenemen.

Opa Willem, tante Sjaan en tante Ma, ‘die een vooraanstaand kind van God was’, ofwel: wedergeboren en dus superheilig, nemen Ina onder hun hoede na het ongeluk van haar ouders. De transformatie van refomeisje naar atheïstische vrouw levert een tragikomisch coming of age-verhaal op waarin puberproblemen in heftige Bijbeltaal tot uitdrukking komen. Zo wanhoopt Ina vlak voor ze haar goede vriend Arco op school moet vertellen dat ze verkering heeft met Gerard:

Ik hoopte dat bij mijn voeten de aarde haar mond zou openen, zoals in de Bijbel gebeurde bij Korach, Dathan en Abiram, en dat ik precies op tijd verzwolgen werd.

Het reformatorische puberequivalent van ‘oh my god, ik kon wel door de grond zakken’. Ook doen de gesprekken tussen Ina en haar oudtantes soms humoristisch aan. Als tante Ma op Ina’s kamer een bermuda ontdekt, moppert ze verwijtend: ‘Satan heeft je precies waar hij je hebben wil. In een broekrok’. Ook denkt Ina bij beroemdheden niet in eerste instantie aan mensen als Madonna, maar ‘aan dominees en oudvaders’.

De volwassen Gina, die ‘de knagende rusteloosheid’ van het geloof kwijt is, maar nu kampt met werk-, liefdes- en identiteitskwesties, leidt een druk stadsbestaan, pendelend tussen Amsterdam en Hilversum. Tijdens haar verblijf in Zeeland raakt ze in de ban van de stilte daar:

In het huis waar ik opgroeide, leidden we een doodstil leven, op een doodstille plek niet ver van zee.

Het element van stilte verbindt Treur met allerlei aspecten van Gina’s leven: de kerk, het platteland, de liefde, haar werk. Als Gina tijdens haar programma door verwarring een paar seconden stil blijft – een blunder in radioland – vraagt ze zich tegendraads af wat er nou erg is aan een beetje stilte, want ‘bestond er eigenlijk wel iets mooiers op aarde dan stilte?’ Ook de dagen waarin ze tante Ma verzorgt, grijpen Gina steeds meer aan vanwege de ‘geladen stilte’ en ze vraagt zich af of het ‘de stilte zelf’ is die ‘een raar effect’ op haar heeft. Cynisch bedenkt ze dat dit dan wel het moment zal zijn waarop ze ‘geconfronteerd’ wordt met zichzelf.

Ook vroeger in de kerk werd de stilte al opgehemeld. ‘Jonge mensen’, sprak de dominee, ‘als sommigen van jullie op zaterdagavond op plaatsen komen waar lawaai is en verderf, bedenk dan dat het de stilte is waarin de Heere tot je spreekt’. En dat terwijl juist het zingen, traag op hele noten, voor de kleine Ina het dichtst in de buurt komt van een religieuze ervaring:

Het geluid steeg op naar de hemel en het leek of de hele kerk een stukje mee omhoogging. Ik was mezelf niet meer. Alles was alleen nog stem.

Een associatie die Gina ook als volwassene nog heeft. Wanneer ze de kerk bezoekt tijdens haar Zeelandverblijf werken ‘de vertrouwde klanken erg op haar gemoed’ en zou ze ‘nog wel een paar psalmen willen zingen als het kon’.

De stilte, het zingen en het onderscheid tussen stad en platteland komen ook terug in de figuur van Jean-Paul, de ex-vriend van Gina. Als ornitholoog betoogt Jean-Paul in een artikel ‘dat het verschil tussen sommige stadsvogels en hun soortgenoten op het platteland inmiddels zo groot was dat ze elkaars lokroepen niet meer herkennen’. Gina spreekt in haar radioprogramma met Jean-Paul over dit ‘lombardeffect bij zangvogels’ en ze raken verliefd. Maar zoals in vrijwel alle liefdesrelaties in de boeken van Treur – denk aan De woongroep maar ook aan de verhalen in X&Y (2016) – domineert tussen hen de rauwe liefde, drijvend tussen jaloezie en begeerte, als product van menselijk tekort. Misschien was Jean-Paul er alleen om het lombardeffect in Gina zelf aan te wijzen: haar innerlijke tweespalt tussen stad en platteland, rumoer en stilte, ongeloof en geloof.

Hoewel Treur haar personages nooit veel ruimte geeft voor dramatiek, raakt Gina toch langzaamaan de grip op haar leven kwijt. Is het geen verlies van God, dan wel van onschuld, liefde en werk. Als Gina begint te vermoeden dat haar baan bij de radio weleens ten einde zou kunnen lopen, is dat de laatste druppel. Ze windt er in haar zelfreflectie geen doekjes om: ‘Het punt was: ze hield niet van zichzelf en ze zat ermee’. Continu had ze in haar leven bevestiging gezocht. Vroeger in het geloof, nu in ‘haar medemens’: de liefde van Jean-Paul, een schouderklopje van haar baas, een like op social media. Nog altijd huist er in haar een aanstelster, zo verwijt ze zichzelf. Ze huilde haar ouders de dood in, veinsde haar geloof als ‘naamchristen’ en kon alleen liefkozen voor eigen gewin.

Maar met Treur aan het roer worden karakters nooit voorspelbaar. Gina is ook grappig, feministisch en liefdevol. ‘Dit waren dan mannen’, denkt Ina schamper als Arco en Gerard geen mening hebben over het steenloze graf van haar opa, ‘de tantes hadden tenminste nog een overtuiging’. Met die tantes heeft Ina een relatie van aantrekking en afstoting, vooral met tante Ma bij wie heiligheid en arrogantie niet te onderscheiden zijn. Toch is Ina blij als ze, na lang zeuren, op vakantie gaat met de familie van Gerard en tante Ma aan de telefoon spreekt: ‘Het maakte me niet uit wat ze zei, ik had gewoon behoefte aan haar stem’. De vrouw die haar levensplannen zo vaak in de weg stond, van de broekrok tot studeren, en met wie ze niet anders kon dan in Gods taal communiceren, gaf haar desondanks een jeugd, een familie. Gina verzorgt tante Ma dan ook met toewijding in haar laatste dagen. Als ze nog een keer samen naar de kerk gaan, zet Gina haar zwarte baret bovenop haar pruik. ‘Leugen op leugen’, denkt ze, en het valt haar zwaar. Ze wil niet langer bedriegen, ze wil zichzelf zijn, juist voor tante Ma. En niet veel later zet ze, zonder baret en zonder pruik, een eerste stap.

Hoor nu mijn stem is een boek dat tussen de zinnen door een nostalgisch verlangen naar een gemeenschappelijke moraal oproept. Hoewel de kleine gereformeerde geloofsgemeenschap vooral afstoot, is er toch ook iets fascinerends aan de orthodoxe leefstijl van Gina’s opa en oudtantes. Zonder de lange rokken, boze preken en wijzende vingertjes zijn eigenschappen als loyaliteit, toewijding en kalmte ook benijdenswaardig. Toch problematiseert Gina continu de overgebleven aantrekkingskracht die zij nog voelt jegens haar afkomst. De Jesus Camp-achtige indoctrinatie die haar heeft gevormd, toont namelijk ook haarfijn de beperkende werking van ideologie. Maar hoewel Gina de religieuze restricties van zich afschudt, komt ze er ook al gauw achter dat het er in de ‘vrije’, ongelovige wereld niet heel anders aan toegaat.

Zo pleit Gina tijdens een redactievergadering voor meer eigenzinnigheid in haar radioprogramma – ‘als een schrijfster met een ijzersterke roman komt waarin ze alle werkloze moslims in ons land laat oppakken en deporteren naar een daartoe van Duitsland opgekocht Waddeneiland, dan wil ik daar met haar een gesprek over kunnen voeren’ – en stuit op de eerste grenzen van de stadse ruimdenkendheid. Toen ze er net kwam, was de radio voor Gina het symbool van vrijheid, maar na een tijdje ontdekt ze ‘dat er ongeschreven regels waren, voorgeschreven opinies over goede smaak, en een voorkeur voor hoge cultuur – alles wat onbegrijpelijk was en onverkoopbaar –, alsof ze standaard een Aula-pocketje voor zich hadden liggen, opengeslagen bij Adorno’. In gedachten foetert ze nog wat door over de ‘jaknikkers’ die maar weinig ruimte bieden voor een ‘afwijkende visie’.

Met name door die innerlijke rebellie is Gina een fascinerend personage, bruisend van meerstemmigheid. Ze lijkt de hedendaagse stadsmens te vertegenwoordigen die zoekt naar aansluiting, naar iets wat het puur individuele overstijgt, maar ieder collectief – de gereformeerde gemeente, de liefdesrelatie, de radio – stelt uiteindelijk teleur door de beperkende grenzen die als vanzelf ontstaan. Vrijheid is een eenzame weg en onherroepelijk verweven met verlies, zo blijkt keer op keer. Toch is Gina niet werkelijk somber gestemd. Haar blik op de wereld is eerder realistisch; een mengsel van emotionele kwetsbaarheid en rationele scherpte waarin de ruwe zoektocht naar betekenis geen eindpunt kent, maar wel soms verlichting. En die verlichting is verweven met het vinden van sociale verbinding:

Het is een van de opgaven van het leven, dacht ze […]. Als er zoiets was als een route die je aflegde, hoe kwam je dan aan het juiste gezelschap?

Franca Treur schreef met Hoor nu mijn stem een evenwichtig, sprekend boek waarin, via Gina, het conflict tussen individuele vrijheid en sociale verbinding, maar ook tussen traditie en vernieuwing, heden en verleden, haarscherp naar voren komt tegen de achtergrond van de Zeeuwse Gereformeerde Gemeente en de Randstad.

Recensie: Hoor nu mijn stem van Franca Treur door Maartje Amelink.

Prometheus, Amsterdam, 2017
ISBN 9789044629125
320p.

Geplaatst op 01/04/2018

Tags: Alain de Botton, Bill Callahan, Charles Taylor, De woongroep, Franca Treur, Gemeenschap, gemeenschappelijke moraal, Hoor nu mijn stem, James C. Kennedy, Maarten van der Graaff, Maartje Amelink, Marieke Lucas Rijneveld, Religie

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.