Talen naar wij

Ons verlangen

Paul Bogaert

Knap hoe Paul Bogaert de poëziebundel als kunstvorm een eigen draai heeft weten te geven. Hij laadt zijn gedichten door schikking in reeksen met meer leesmogelijkheden op dan wanneer ze het in hun uppie zouden hebben moeten doen. Hij vermijdt evenwel alle lucht uit de poëzie te persen door te werken vanuit een zwaar overkoepelend concept.

In zijn derde bundel AUB (2006) introduceerde hij ter vervanging van de paginering een doorlopende nummering van de gedichten. Daardoor gaf de bundel blijk van een welbewuste opbouw. Zijn vijfde, Ons verlangen, verfijnt deze werkwijze verder door gedicht, reeks en bundel als elkaar beïnvloedende eenheden te laten functioneren.

Concreet betreft het 44 gedichten, symmetrisch verdeeld in afdelingen van respectievelijk 2, 9, 11, 11, 9 en 2 stuks. Alle zes afdelingen dragen de titel ‘Onzekerheden’, maar deze heeft het niet tot uiteindelijke bundeltitel geschopt. Die houdt het midden tussen abstract en sensationeel, aangezien de achterflapauteur bekent het vreselijke Man & vrouw te hebben overwogen. Die blurb zag ik, per ongeluk, na de bundel vier keer gelezen te hebben. Sindsdien zit ik op dat seksistische leesspoor, en lees ik de bundel als een bitter vechtscheidingsverslag. Ik draai me daar op dit moment dermate in vast dat ik mijn eerste paar tastende lezingen begin te missen. Het verhaal dreigt de actie uit de bundel te halen.

Dit veranderlijke leesproces herinnert me aan Bogaerts vorige bundel, De slalom soft (2009). De meeslepende opzet daarvan (een tragedie over een badmeester die een drenkeling mist, ontslagen wordt en arbeidsongeschikt raakt) hield het leestempo hoog, maar onttrok de vaak sterke losse gedichten aan het zicht. Voor ik het wist was ik de bundel weer eens uitgeroetsjt. Bogaerts nieuwe bundel begon voor mij precies andersom: na stroeve lezingen kreeg ik geleidelijk zicht op een lijn. Juist die eerste, trage kennismakingsfase bevatte voor mij het plezier van de poëzie: permanente alertheid op alles wat er staat, zonder zorg om waar het heengaat.

Voilà een thema in Bogaerts werk: niet de lucullische roes van de roetsj, maar de lucide frustratie van de verstoring. Op pagina 1 van zijn debuut Welcome hygiëne (1996) stelde de spreker vast dat ‘ik weer de rust verstoor’. De circulaire systemen uit zijn gelijknamige tweede bundel uit 2003 konden elk moment stilvallen, in zijn laatste werd de badmeester uit het gestroomlijnde schijnparadijs verdreven. Bogaert zoomt met precisie en genoegen in op imperfecties. In Ons verlangen lijkt hij echter terug te komen van de fascinatie waarmee hij tot nog toe ontregelingen beschreef: ‘Te veel energie / gaat naar het onderdrukken / van storingen uit.’ Is Bogaert de ontregeling waarom zijn poëzie altijd draaide beu aan het raken?

Bogaert lijkt zijn nieuwe bundel ongewoon vrolijk in te zetten op een prijsfeestje rondom zijn ‘succesvolle’ (aldus de achterflap) vorige bundel. De spreker wentelt zich in de aandacht, ongeveer zoals hij de kip in de currysalade ziet liggen. Dat hij zichzelf eraan herinnert de schaar in het dankwoord te zetten, wijst op de opluchting niet gewonnen te hebben: de speech blijft in de binnenzak. De afrekening met de receptiesfeer blijft echter niet uit. Als eertijds lid van een jury die De slalom soft niét bekroonde, voelde ik me alsnog aangesproken als één van de ‘allrounders en handjeklapspecialisten’ in de zaal. Het typische, ongemakkelijke Bogaertgevoel was mijn deel. Deze individualistische emotie terzijde, schrijft het entreegedicht het prijzencircus niet alleen af als ijdele modeshow, maar ook, en dat is nieuw, als eenzaamheidsbestrijding en een kans om ‘iemand [te] leren kennen’. Is deze dichter milder aan het worden?

Hoe ik Bogaert kende was: intelligent fileur van het menselijk bedrijf, niet het spektakel maar onze omgang daarmee, niet de confrontaties maar de beleefdheden waarmee we ze bedekken. De eerste lange afdeling van Ons verlangen lijkt dat cultuurkritische pad te vervolgen door ‘ons land’ te verwerpen waarin iedereen denkt te kunnen ‘schilderen, haten, inbreken, moorden en pijn aanpakken’. Dat de kunst voorop staat, maakt wat volgt ook een reflectie op het schrijven in tijden van kaalslag:

‘Dat zal je leren, stoute geit. Jouw visie is voor ons
niet interessant. Je kauwt niet goed, je slurpt,
je bent te traag.
Je nieuwe aanpak? De andere houding?
Daar hebben wij niets van gemerkt. We moeten
en zullen jou daarom uit je spreidstand bevrijden.’

Het metier wordt weggezet als laffe daad van wie ‘geen spieren’ heeft en geen tanden: hij slurpt. Subsidie? Iemand spreekt de dichter badinerend toe als angsthaas die in de taal vlucht, om daar achteraf de dingen in een scherp licht te zetten en als slimmerik de controle te herwinnen. Zet Bogaert hier het mes in zijn eerder gecultiveerde distantie?

De slalom soft hield de sensatiezoeker onbevredigd: de verdrinking in het zwembad zelf bleef buiten beeld. Is het een tegemoetkoming aan het publiek dat in de eerste afdeling van Ons verlangen alsnog een drenkeling bovendrijft? Een vrouw wordt op bed gesmeten en ruw van haar kleren ontdaan, maar een erotische lezing blijkt al snel ongepast, en de ontnuchtering volgt snel als het een b-film blijkt te zijn. Hoewel gemedieerd en als citaat, Bogaert toont hier iets van een catastrofe die hij voorheen zo principieel toedekte. Hij lijkt de beschouwelijke, vertragende houding te willen afzweren. Daartoe geeft het korte vierde gedicht deze aanwijzing:

Maak van je handen kleppen;
de inkijk zal veel beter zijn.

Al is het binnen eerlijk gezegd meestal
dof.

De verdere bundel richt de blik naar binnen. Voor die binnenruimte blijkt ‘dof’ (gewaagd & geslaagd, zo’n bonkend korte Wortsatz als slot) een understatement. De eerste reeks van elf gedichten speelt zich af in een typische Bogaert-setting: de vergaderzaal. Kreeg de PowerPointpresentator in Toespraak (1998) zelf ongestoord het woord, hier draait het om een toehoorder die vol wordt overdonderd. Enkele slides met driedimensionale staafdiagrammen leveren hem een barok visioen op, een hellevaart die hem zowat in het duister doet stikken. Opnieuw trekt Bogaert hier een ruimte op waar daglicht hooguit door de luxaflex binnenkomt. Hij lijkt me te variëren op Plato’s grot: we sluiten ons op tussen schijnwerkelijke schermen, vrijwillig, omdat we de buitenwereld niet verdragen. Maar Bogaerts buiten is niet de wereld der ware ideeën, bereikbaar door goed te filosoferen, maar het terrein van de ‘demon van de middag’, de verwoestende zon die alles onbetekenend maakt. Zijn poëzie voert niet alsnog naar een ongekende waarheid, maar brengt onze gevangenschap aan het licht en toont de drang naar buiten als ‘ons verlangen’.

Aan het begin van de derde afdeling stuurt Bogaert ‘al wie opgewekt […] sterk en spontaan [is] sociale of stoere personen […] de zelfverzekerde mensen’ door naar zaal Paardenbloem (een onaantrekkelijk soort darwinistische hemel). De achterblijvers houdt hij vast in zijn wereld ‘om de grondverf / om te roeren en daarna een dunne laag aan te brengen’. Het gaat erom het ruwe materiaal van het bestaan weer toe te dekken met een beschermlaag. Twee gedichten later heet het: ‘De meesten willen babbelen / maar ik wil liever gewoon aanschuiven’, op de volgende pagina gevolgd door: ‘Zo dicht mogelijk, in de hoop / alles te kunnen zien en verstaan.’ Aanschuiven is deelnemen aan de gemeenschap, en ‘Ons velangen’ is ook te begrijpen als: talen naar een wij.

Dat ‘wij’ valt uiteen in de waanzinnigste passages van de bundel; op de psychedelische PowerPoint volgt een epifanie van ‘Pattexheks Migraine’. Zij slingert de spreker ‘met een immense terugwerkende kracht’ terug in het verleden. Ze kondigt het vervolg van de bundel aan als ‘een reeks in serie geschakelde / zichzelf waarmakende voorspellingen’. Er volgen daadwerkelijke nachtmerrieachtige voorstellingen, waarover de retorische vraag ‘Baarlijke nonsens?’ wordt beantwoord met een driewerf dreigend: ‘Wacht maar’. Hier wordt de poëzie van Bogaert repetitief op een niet meer grappige manier. Met de anafoor als motor gaat de bundel rock bottom richting ‘het onvoorstelbare: dat er niemand is’.

Pattex: dat herinner ik me van de reclames uit de jaren negentig als een goedje dat alles vastkit en dus geen lucht toelaat. Het kan – zeker in combinatie met ‘heks’ en ‘Migraine’ – duiden op een dichtgeslibde relatie. Meer abstract lijkt ze een personificatie van fixatie op welk object dan ook: de buis, het ideaal, de ander. Ons verlangen wordt herkenbaar geportretteerd als gevaarlijke poging te verdwijnen in onze fascinaties, slachtoffer te worden van onze eigen hang-ups. Zo schrijft Bogaert over meer dan enkel man & vrouw: over de menselijke neiging vastgezogen te raken tot het niet verder kan. Een pat-heks klinkt immers als synoniem voor een dodelijke impasse-sirene.

De laatste lange afdeling stelt zich ook tegen die houding teweer: ‘je kunt niet blijven zoeken’. Er moet een positie worden bepaald, en de strategie heet: ‘in alle richtingen / kettingen leren maken en oefenen / en blijven oefenen en dingen onthouden / om nog beter te worden.’ Daar hoort– verrassend essentialistisch – een ‘sleutelwoord’ bij: ‘vijand’. Wat volgt is de sisyfusarbeid van het ‘herbeginnen’ in wat hij in AUB ‘de wereldgreep van het nogmaals’ noemde. Deze reeks bevat aangrijpende gedichten, waarin de heks als vijandin dienstdoet bij de pogingen weer mee te gaan draaien in de eerder zo verfoeide dagelijksheid. De angst alleen te zijn wordt als realiteit aanvaard:

En dan
bén ik alleen

en blijkt een dikke norse
kikvors mijn hart van binnenuit te barricaderen.
Het duurt een halve dag
voordat de stank van de schuiftrompetten in mijn hoofd
zich heeft gehalveerd.

Dus reken zeker een dag
voordat mijn leven en werk met al mijn antennes
kan worden hervat.

Dit leest als een verantwoording voor onproductiviteit aan de baas. Al is de metafoor ludiek, de kalme formulering in schuiftrompetvormige regels wijst op een zeker laisser faire. Na de hamerklap ‘De sfeer is goed’ volgt het besef dat er geen helder licht bestaat dat waarheid brengt. Dat ‘de glans / van onze eigen oogbollen / op wat we zien’ de wereld maakt. En dat als die verdwijnt de wereld woest, leeg en ondragelijk fel verlicht is.

Is dat het dieptepunt waarna het bergopwaarts, terug het netwerk van productie in kan? De laatste drie gedichten van de bundel spreken de verlossing uit een bundellange inzinking tegen. Een nieuw drievoudig ‘Wacht maar’ stelt een blijvende down in het vooruitzicht. Het kan zijn dat hier de vijandin wordt aangesproken, vanuit de wrokkige hoop op ook háár ondergang. Momenteel lees ik het slotgedicht als gericht aan die heks van een ex. Maar ik prefereer mijn eerdere lectuur, toen ik deze poëzie zichzelf nog zag aanbieden aan degenen die uit de tredmolen van het werkleven zijn geslingerd, en ons verklaart geduldig te wachten:

Je leest dit niet, je leest dit wel
als het wellicht te laat is.
Héél ver van de wensenkermis
zit je dan ontnuchterd thuis, van slag

of dood, van eigendom verlost.
De kans dat je dan bijstand
in de kleine letters vindt, is klein.
Laat staan dat je wordt aangeraakt.

Je hebt jezelf
akkoord verklaard met betrekking
tot lichaamsdelen zoals
bepaald in hun terugkeercontract.

Had ik al gezegd dat ik nog aan het lezen ben?

Links

De Bezige Bij Antwerpen, Antwerpen, 2013
ISBN 9789085425168
62p.

Geplaatst op 20/09/2013

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.