Virtuoos schrijven van angst

De blauwe gitaar

John Banville (vert. Arie Storm)

In De blauwe gitaar laat John Banville (1945) een verteller aan het woord, ene Oliver Otway Orme, die een vrij succesvolle kunstschilder van tegen de vijftig is, maar al een tijdlang geen penseel heeft aangeraakt. Graag vergelijkt deze Oliver landschappen en personen met die van bekende schilders uit de kunstgeschiedenis. Zo zegt hij over zijn vriend Marcus, een uurwerkreparateur, dat hij altijd iets weghad ‘van dat androgyne zelfportret van Dürer, dat in driekwart profiel met de geelbruine lange krullen en rozenknopachtige mond en het verontrustende, weggedraaide oog; later leek hij echter meer op een van Grünewalds lijdende christussen’. Zijn echtgenote Gloria is ‘eerder het type van een Tiepolo dan van een Manet’. Hij ziet een landschap met ‘helemaal een Poussin-lucht, zo blauw als maar kon met majestueus zwevende wolken, wit als ijs, gekneusd grijs en glanzend koper’. Een andere lucht lijkt weer door Caspar David Friedrich geschilderd. Enzovoort.

Hij heeft er verstand van, deze Oliver, zou je denken. Maar ho! Wanneer hij het heeft over ‘Picasso in Vence’ en ‘Matisse in het Château de Vauvenargues’, husselt hij de zaakjes door elkaar: Matisse werkte in Vence (in de Chapelle du Rosaire) en Picasso woonde in Vauvenargues. Ook gooit hij weer het een en ander door elkaar als hij het heeft over een werkje van Matisse met een zeppelin erop. Het kan nog aan mij liggen dat ik precies dat Open raam met uitzicht op zee niet ken van Matisse, ik weet echter zeker dat de ‘aanbeden vrouw’ van de schilder, met wie hij ‘in 1919 uit Londen terugkeerde[n] naar Frankrijk’ niet Olga heette, maar Amélie, geboren Parayre. Het was Picasso die in dat jaar met zijn toenmalige echtgenote Olga, geboren Khokhlova, Londen bezocht… En dan noteert Oliver hierbij brutaalweg: ‘merk je op hoe ik de feiten in mijn vingers heb?’

Die vingers, dat zijn de vingers van een prestidigitateur. Ook letterlijk trouwens; Oliver kan het niet laten dingetjes te stelen. Als je niet echt goed oppast, trap je met grote ogen in zijn bluf en vingervlugheid. Dan neem je ook voetstoots aan dat de schilder Vaublin net zo werkelijk heeft bestaan als Fragonard (1732-1806), met wie hij in één adem wordt genoemd. Maar Vaublin, naderhand ‘mon semblable, ja, mijn tweelingbroer’ genoemd, is een anagram van het Frans fonetische Banville: Banvilu. En in Banvilles roman Ghosts (1993), waarin deze Vaublin een cruciale rol speelt, heeft hij ook nog als voornaam het Franse equivalent van John: Jean.

De argeloze lezer

Moet je dit als argeloze lezer allemaal weten? Natuurlijk niet, zou ik willen zeggen na te hebben geconstateerd dat een argeloze lezer van literatuur eigenlijk niet kan bestaan. Zoals een literair auteur tussen zijn woordenboeken en andere tekst- en beeldbronnen zit te werken – eerlijk als hij is vermeldt ook Oliver Orme zijn woordenboekgebruik (‘vreemde naam, moet dat opzoeken’) –, mag iets dergelijks van diens lezers worden verwacht. Heden ten dage, met de mogelijkheid tot informatievergaring wereldwijd letterlijk binnen handbereik, is dat ook nauwelijks nog een probleem, lijkt me. Wie daar geen trek in heeft kan beter detectiveromans zoals die van Benjamin Black lezen.

Natuurlijk hoeft niet iedereen meteen bij Matisse en Olga gealarmeerd te raken. Er zijn genoeg andere zaken in De blauwe gitaar waardoor dat kan en zou moeten gebeuren na een eerste lectuur van de roman. Alleen al de obsessie met de letter ‘O’ en de klanken ervan (de twee belangrijkste vrouwen in het verslag van Oliver Otway Orme heten Gloria en Polly, door hem ergens versmolten tot ‘O, Poloria!’) en het almaar terugkeren van variaties van de eerste voornaam van de verteller (zijn als kleuter gestorven dochtertje heette Olivia, zijn zuster heet Olive, hij verblijft in een huis ‘op de heuvel waar Oliver Cromwell zijn legers dirigeerde’, zijn jeugdvriendje heette – ‘al zul je dat niet geloven’ – Oliver) zijn symptomatisch voor het kunstmatige van deze, in drie etappes uitgevoerde romanvertelling.

Het gaat er niet zozeer om dat de lezer elke allusie moet kunnen thuisbrengen. Hoe meer allusies je ontdekt, des te meer lijken er zich nog schuil te houden in De blauwe gitaar. Toespelingen op bijvoorbeeld werken van Rilke of Shakespeare zijn vrij duidelijk omdat deze schrijvers of hun werk met name worden genoemd. Maar wie in hemelsnaam is de bleke Ramon, tot wie Oliver zich op pagina 133 richt: ‘Maar er is een zwakke plek. […] waar zou ik die zeldzame plek dan kunnen vinden, bleke Ramon?’

Ik dacht aanvankelijk aan Ramon Casas, die rond 1900 een portret van Pablo Picasso vervaardigde. Maar veel zin gaf dat niet. Totdat het kwartje viel via het gedichtcitaat van Wallace Stevens, dat voorafgaat aan de tekst van Oliver Orme, en waaraan de roman van Banville zijn naam dankt (hoewel… Stevens’ lange gedicht The Man with the Blue Guitar uit 1937 is op zijn wijze weer schatplichtig aan Picasso’s Oude gitarist uit 1903…) – Stevens dus, en wel zijn gedicht The Idea of Order in Key West (1934)! In Stevens’ gedicht komen deze versregels voor: ‘Ramon Fernandez, tell me, if you know’ en ‘Oh! Blessed rage for order, pale Ramon / The maker’s rage to order words of the sea’. Volgens de dichter zelf zomaar een naam, volgens Stevensexegeten – wat een dubbelzinnig woord liet zich hier smeden! – die van een Frans criticus die de dichter kende. Vervolggedachte van mij: zou de ‘je’ die door Oliver meermaals wordt aangesproken, een criticus of de criticus in het algemeen zijn? Het zou ook bijvoorbeeld een rechter kunnen zijn: ‘Ik raakte haar met geen vinger aan, edelachtbare’…

Zo gauw je het zoemen van de allusies hebt vernomen, is het zaak je er prettig door te laten omgeven als door dat der bijen in een bloeiende tuin, zonder van elke bij per se te hoeven nagaan waar haar kas of korf moet staan. Het gaat erom dat de bloemen en passant bevrucht worden en welke vruchten dat oplevert. Zo gauw het evident is, zoals in De blauwe gitaar, dat het zaakje anders doortimmerd is dan het zich in eerste instantie wil voordoen, wordt het tijd na te gaan waartoe de melodie anders wordt gespeeld. ‘Things as they are, / Are changed upon the blue guitar’, heet het bij Stevens. De dingen blijven even waar, maar toch heel anders op de blauwe gitaar.

Partnerwisselingen et cetera

Het verhaalstramien van De blauwe gitaar oogt vrij simpel, zelfs triviaal. De met Gloria getrouwde Oliver wordt verliefd op en krijgt een verhouding met Polly, de vrouw van zijn vriend Marcus. Olly en Polly dus. Het dochtertje van Gloria + Oliver – of zou Olivia soms niet het vruchtje van Oliver zijn? – is in haar vierde levensjaar overleden. Polly + Marcus hebben ook een klein dochtertje. Tegen het eind blijkt, terwijl Polly er, door Oliver onvoorzien, met een ‘prins’ van Duitse afkomst vandoor gaat, dat Gloria in verwachting is van Marcus. Maar Marcus is, al dan niet gewild, met zijn auto in zee geraakt en daarbij omgekomen.

De vertelling van een en ander voltrekt zich, zoals gezegd, in drie etappes of genummerde hoofdstukken. Het lijkt erop dat het eerste deel is geschreven in de maand september, het tweede in oktober en het derde in november en december. In zijn beschrijvingen van personen, gebeurtenissen, situaties en entourages, is Oliver uitvoerig en vooral accuraat. Sterker: hij toont zich in zijn zorgvuldigheid een groot stilist, ook in de soepel lopende vertaling van Arie Storm.

Er zitten in dit proza veel fraaie formuleringen die van zowel een goed waarnemingsvermogen als een dito taalgevoel getuigen. Dit is er een: ‘de roeken cirkelen lukraak rond, als verkoolde stukjes boven een vreugdevuur’. Dit is er nog een: ‘de invallende duisternis en de ragfijne motregen zorgden voor een glinstering op de mosselblauwe straatkeien’. Hilarisch kan het ook:

Ze haalde ergens van haar lichaam een pakje sigaretten tevoorschijn, stak op, nam een trekje, leunde daarna met haar hand op tafel naar voren en trakteerde zichzelf op een lange, martelende en, uiteindelijk, zo op het oog bevredigende hoestaanval.

Daarnaast laten de vergelijkingen met schilderijen zien hoe gelaagd dit proza kan zijn: zo wordt er niet alleen even gezegd dat de jonge Marcus op de jonge Dürer leek, maar het renaissancistische zelfportret wordt op zijn beurt analyserend en vergelijkend (‘rozenknopachtige mond’) beschreven.

Cerebraal en esthetisch

Ja, de taalrijkdom in De blauwe gitaar is bijzonder groot. Mede dankzij zijn variaties. Terwijl de verteller graag de zaken zorgvuldig beschrijft, kan hij ook opeens iets opmerken als: ‘Laat me proberen dit te ontwarren. Of nee, alsjeblieft, nee, laat ik dat maar niet doen.’ Of relativerend, na een ingewikkelde uiteenzetting over spiegelsymmetrie: ‘Nee, ik begrijp het ook niet, maar het klinkt boeiend, nietwaar?’ En wanneer het te veel dreigt te worden: ‘Kan mij niet schelen, hier komt nog een uitweiding […].’

Banville laat zijn Oliver op die manier zeer levendig verslag uitbrengen. Ook houdt zijn verteller ervan zaken van meerdere kanten te bekijken. Wanneer Oliver tegen Polly zegt dat hij haar zou willen schilderen, reageert ze met een ‘O ja? […] Met twee neuzen en een voet die uit mijn oor steekt?’ ‘Ik negeerde deze karikatuur van mijn stijl,’ noteert hij dan. Hoe zijn schilderijen er daadwerkelijk uitzien of uitzagen, komen we niet te weten, maar de term ‘kubisme’ is in elk geval niet geheel ontoepasselijk op Olivers literaire verslaggeving.

‘Een criticus heeft me eens tot leider benoemd van wat hij graag de School der Cerebralen noemde’, aldus Oliver. Cerebraal: met die term zou je ook simpelweg dit proza kunnen afserveren. Komt het immers niet allemaal erg bedacht over? Die erudiete allusies, die constructie? Esthetisch ook, want allemaal zo virtuoos onder woorden gebracht. Zelf merkt hij op: ‘Het was esthetica: het was allemaal, altijd, een esthetisch streven.’ Hij heeft het dan niet over zijn schilderkunst, maar over de liefde…

Een vrijblijvend, koel l’art pour l’art, deze omgang met het leven? Het verwijt ligt op de loer, als het niet al door menigeen die van de kunst directe rauwheid en andersoortige vrije aandriften verwacht, op de auteur en zijn boek is afgestuurd. Oliver is zich van dat gevaar terdege bewust. ‘Ze noemden me kil,’ zegt hij over zichzelf als schilder, ‘omdat ze te stompzinnig waren de hitte te voelen.’

Bestaansangst

Ronduit stompzinnig zou het zijn om De blauwe gitaar af te doen als niet meer dan een boek van stilistische allure, te genieten zoals een uitmuntend glas wijn in een eersteklas salon. Laat ik het grote woord er maar meteen uitgooien: De blauwe gitaar gaat over, nee, maakt voelbaar wat bestaansangst is. Wat een angst, meer dan eens in panische gedaante, waart door dit boek! Ik zag en voelde het op een gegeven moment, en toen liet het me niet meer los.

O, als de dood is deze Oliver Otway, jongste zoon van Oscar Orme, voor het leven, want voor de dood! Wat verlangt hij naar zijn moeder zaliger! Wat wordt hij gekweld! Niet door het feit dat hij niet geschapen is met een jaloers makend lichaam, maar onder meer met een ‘overhangende zachte meloen die mijn onderbuik is’; ook de andere personages zijn allerminst van het modellen- of filmsterrentype. Gekweld wordt hij door zijn ‘onvermogen lief te hebben’, doordat hij niet ‘in staat is [zich] echt te schamen’ (‘Ik kan immers zoveel niet’), door het woord ‘authenticiteit’ dat hem ‘altijd zorgen baart’, doordat hij het als ‘eerste taak van de wereld’ ziet ‘mij te vernietigen. Ik was zelfs bang van de lucht’…

Meer dan eens wil hij niets anders dan op de vlucht slaan en in dat vluchten totaal opgaan. ‘Ik wenste dat er een of andere god zou komen die me zou veranderen in een laurierboom, in vloeistof, in de lucht zelf. Ik was door elkaar geschud; ik was bang. Het einde van de wereld was nabij.’ En: ‘Algeheel onder narcose, in die toestand zou ik altijd willen blijven.’ Of: ‘Ik luister naar de gedempte inspanning van mijn hart en probeer tevergeefs niet aan de dood te denken, aan mislukking, aan het verlies van alles wat me dierbaar is.’

Oliver vertoont allerlei of misschien wel alle kenmerken van een psychoticus met bestaansangst. Psychiater Gerrit Glas noemt in Angst – beleving, structuur, macht (Amsterdam, 2001): overspoeld worden door lichaamssensaties (‘Wat een schaamteloze en gemene kerel is het toch, het libido.’), depersonalisatie en zelfvervreemding (‘dat ik me raar afgescheiden begon te voelen […] ook van mezelf.’), hyperesthesie, ontheemd zijn, angst voor binding (‘Alle liefde is eigenliefde.’), derealisatie (‘zag ik opeens, van een afstand maar duidelijk, zoals wordt gezegd dat patiënten zichzelf soms op de operatietafel zien liggen, de werkelijke omvang van de chaos die ik had veroorzaakt.’), kwetsbaarheid…

Olivers enige mogelijkheid om zijn angst onder controle te houden is het controleren van datgene waardoor die in zijn hoofd wordt veroorzaakt: de taal. Hij bestrijdt zijn vijand als het ware met diens eigen wapens. Hij maakt van zijn angst iets esthetisch, kunst. En uiteraard wil hij die kunst, dat gewapende, glanzende pantser zo sluitend mogelijk maken. Maar jammer genoeg voor hem, en gelukkig voor ons, hebben we een auteur die daar, als een perfide marionettenspeler, her en der een stokje voor kan steken, er een gat in kan trekken, zodat het voelbaar wordt, die zich pantserende panische angst. Terwijl Oliver Otway Orme rijp wordt voor de psychiater, wordt De blauwe gitaar rijp voor de lezer.

Mezzetino

Onderweg in dit existentialistisch barokke of barok existentialistische proza deed de arme Oliver me denken aan Mezzetino, dat karakter uit de commedia dell’arte. Hij is rustiger en beschaafder dan zijn broer Brighella. Mezzetino kan zijn vrouw bedriegen, maar tegelijk zelf bedrogen worden, zowel door zijn vrouw als door het leven, maar hij is een nar die hoe dan ook niets anders kan dan mislukken. Maar vermoedelijk dacht ik, tegen het einde van De blauwe gitaar, vooral aan de melancholische, gitaar spelende Mezzetino op een schilderij van Jean Antoine Watteau, tijd- en stijlgenoot van Jean Vaublin.

Ik zocht naar een afbeelding van Watteau’s schilderij uit circa 1718, en trof er een aan met een bijschrift dat bijna letterlijk over Oliver Otway Orme zou kunnen gaan. ‘Als we door de schoonheid van die kleren en de maffe rozetten en grappige hoed heen kijken, treffen we een sterk mannetjesdier aan – en een schepsel vol pijn.’

Querido, Amsterdam, 2015
ISBN 9789021400365
312p.

Geplaatst op 23/12/2015

Naar boven

Reacties

  1. August Hans den Boef

    Beurskens is te bescheiden: in het internettijdperk is het deze indrukwekkende eruditie die de muis stuurt.

    Overigens – maar dat weet hij uiteraard – heeft Jef Diederen weer aquarellen gemaakt bij de tekst van The Blue Guitar van Stevens.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.