Wat dan overblijft

De tweede ruimte. Over poëzie

Bernlef

Bernlef opent zijn nieuwe essaybundel over vertaalde poëzie met een anekdote. Hij vertelt hoe zijn vader een 1-aprilgrap met hem uithaalde en hij, dan zes of zeven jaar oud, pissig afdroop. Geen onbelangrijk voorval, zo blijkt: ‘Zo ontdekte ik door de 1-aprilgrap van mijn vader de leugen en daarmee de vrijheid van de verteller.’ Over deze inwijding in het gebied tussen taal en werkelijkheid, waar wordt waargenomen en plaats is voor verzinsels en verwondering – het gebied dat hij later in zijn proza en poëzie regelmatig zal exploreren – zegt Bernlef vervolgens dit (let ook op het en passant afserveren van een poëticaal metafysisch streven):

Uit wraak over het mij aangedane onrecht begon ik nu zelf te liegen. Tot mijn verbazing werden mijn leugens voor zoete koek aangenomen, zolang ik er maar voor zorgde de grenzen van de waarschijnlijkheid niet al te ver te overschrijden. Tussen werkelijkheid en taalgebruik ontstond opeens ruimte voor fantasie, de werkelijkheid veranderde van een reeks waarheidsgetrouwe feiten in een scala van afwijkende mogelijkheden. Die speelruimte tussen taal en werkelijkheid werd langzaam maar zeker mijn geliefde domein. Ik noem haar vanaf nu ‘de tweede ruimte’, een term die ik geleend heb van de Poolse dichter Czeslaw Milosz, al bedoelt Milosz er iets anders mee en situeert hij die tweede ruimte buiten de werkelijkheid, als een verwijzing naar een hogere orde, wellicht van goddelijke oorsprong.

Via Gorter en de leerschool van de Vijftigers ziet Bernlef uiteindelijk in dat ‘woorden, hoe gemanipuleerd ook, altijd verwijzen naar de werkelijkheid, de eerste ruimte. Zonder de basis van die eerste ruimte zweeft de tweede los van de wereld in een kunstmatig heelal waar alleen academische sterrenwichelaars plezier aan beleven.’ Maar de tweede ruimte biedt wel de mogelijkheid om de geconditioneerde wijze waarop wij de fragmentarische werkelijkheid waarnemen, te doorbreken. En dat is waar Bernlef zich in zijn eigen poëzie steeds weer voor inspant: ‘om wat aan de voorgevormde blik ontsnapt aan te wijzen’ (Hugo Brems in Altijd weer vogels die nesten beginnen). Eenmaal voorbij het aangeleerde gedragspatroon openen zich vele perspectieven: ‘Geen leven leiden wij / maar mogelijkheden’ (Bernlef, geciteerd in Altijd weer vogels die nesten beginnen). Redbad Fokkema vat in Aan de mond van al die rivieren de kern van Bernlefs poëzie als volgt samen:

De verschijnselen in de wereld vormen slechts een eenheid in een kunstmatige, denkbeeldige constructie, die gewantrouwd dient te worden. Zijn gedichten zoeken de essentie in het bijeenbrengen van heterogene, toevallige, nog onbekende elementen. Als waarnemer bouwt hij een coherente werkelijkheid op, waarvan hij weet dat ze een illusie is, maar waarvan de eenheid ook de strohalm is om de fragmentarische werkelijkheid het hoofd te bieden. Het gedicht is een momentopname, een van de vele mogelijkheden tot ordening.

In De tweede ruimte bundelde Bernlef zijn essays en kronieken over vertaalde poëzie die voor het grootste deel de afgelopen decennia verschenen in het inmiddels ter ziele gegane tijdschrift Raster. Op enkele uitzonderingen na zijn de poëticale opvattingen van de besproken dichters verwant aan die van Bernlef: gedichten zijn ook ‘dingen van taal, toevoegingen aan en niet louter verwijzingen naar de bestaande wereld’. Wat opvalt is dat dertien van de zeventien dichters zijn overleden, van wie sommigen al langere tijd. De overige vier zijn hoogbejaard. Rein Swart merkte in een recensie van deze bundel al op dat ‘het is alsof je naar de Dode Dichters Almanak zit te kijken’.

In zijn introductie geeft Bernlef aan dat het ‘de bedoeling van de volgende kronieken is om hierin de belangrijkste recente vertalingen in het Nederlands te signaleren’. Maar per saldo komt het toch op mij over als een stoffige boel. Niet dat Wallace Stevens, Elizabeth Bishop, Fernando Pessoa, Arthur Rimbaud, Paul Verlaine, Czeslaw Milosz en John Ashbery het niet verdienen om te blijven worden bestudeerd en vertaald, integendeel, maar Bernlef voegt naar mijn mening te weinig toe aan wat reeds elders over deze auteurs en hun poëzie is gezegd. Hierdoor is De tweede ruimte als eerste kennismaking met enkele reuzen uit de vorige eeuwen best een aardige bundel, maar dieper gaande besprekingen komen we nauwelijks tegen.

Wat is belangrijk en wat recent? De bundels zijn veelal vertaald en uitgegeven in de jaren negentig en het begin van deze eeuw. Eenmaal tref ik een bundel uit 2005 aan en één uit 2007. Naast de al genoemde dichters betreft het vertalingen van João Cabral de Melo Neto, Roberto Juarroz, Giuseppe Ungaretti, Eugenio Montale, Meng Jiao, Tadeusz Rózewicz, Aloysius Bertrand, Lars Gustafsson, Tomas Tranströmer en Zbigniew Herbert. Niet allemaal dichters die mij aan het hart gaan. Dat hoeft ook niet, ieder zijn meug. Maar ik mis wel contemporaine dichters die elders als vernieuwend gelden, momenteel de trom slaan. Geen Thomas Kling uit Duitsland, Adam Aitken uit Australië, J.H. Prynne uit Engeland, Michelle Grangaud uit Frankrijk of Charles Bernstein uit de VS, om uit honderden gegadigden maar enkele innovatieve dichters te noemen. Van deze in mijn ogen belangrijke dichters zijn nauwelijks of geen vertalingen in het Nederlands beschikbaar, wat ongetwijfeld een reden is waarom Bernlef ze niet bespreekt. Gelukkig maar dat literaire tijdschriften als Parmentier, Kluger Hans en nY ons beter op de hoogte houden en internet ons onbeperkt toegang biedt tot de wereld van de poëzie om ons heen.

De kunst van het vertalen zelf komt in De tweede ruimte ook regelmatig aan de orde. Natuurlijk haalt Bernlef de onvermijdelijke Frost aan: ‘Robert Frost heeft eens beweerd, gevraagd naar de essentie van poëzie, dat het datgene is dat bij vertaling verloren gaat.’ Gelukkig is Bernlef minder pessimistisch: ‘Tegenover het verlies staat vaak ook de winst van vertaalvondsten. Het is de kunst om poëzie uit andere talen zo om te vormen dat er een goed Nederlands gedicht tevoorschijn komt.’ Ik haal zelf in dit verband graag Octavio Paz aan, die eveneens een positieve draai gaf aan Frosts uitspraak: ‘I should say that poetry is what gets transformed.’ Zo concentreert de vertaler zich op de kern van de poëzie. Dat er bij transcripties onontkoombaar ‘oorspronkelijkheid’ verloren gaat, realiseert Bernlef zich, maar hij kan daar mee leven:

Dat de tweede ruimte van het vertaalde gedicht er anders uit ziet dan die van het origineel is onvermijdelijk, maar niet catastrofaal. Iedere vertaler is zich bewust van die marge, van de mogelijkheid het anders te doen. In die zin is de vertaling van een gedicht nooit helemaal ‘af’.

Niet alle vertalingen die Bernlef bespreekt, vallen bij hem in goede aarde. Vooral Guus Luijters’ vertaling van werk van Elizabeth Bishop, uitgebracht onder de titel Verliezen is een kunst, moet het ontgelden. Bernlef vertaalde voor een deel dezelfde gedichten en maakt een vergelijking: ‘Het gaat me daarbij niet om betweterigheid maar om via vergelijking van het werk van twee vertalers iets meer te weten te komen over de specifieke eigenschappen van het werk van deze Amerikaanse dichteres.’ Maar onder de streep neemt Bernlef precies één ‘vertaalvondst’ over. Verder laat hij weinig van Luijters vertaalwerk heel: ‘Deze gedichten gaan hem duidelijk boven zijn macht.’

Ik vind Bernlef op z’n best als hij schrijft over een van zijn geliefde Zweedse dichters, Tomas Tranströmer, die hij persoonlijk kent en wiens werk hij vertaalde onder de titel De herinneringen zien mij. Verzamelde gedichten / memoires. Het essay leest als een ode. Over de eerste kennismaking met deze gedichten schrijft Bernlef:

Toen ik de bundel begon te lezen was het alsof de sleutel plotseling in het slot paste. Dichters kennen dat gevoel. Het was alsof ik deze gedichten al kende, het gevoel van déjà vu, alsof zij al ergens in mij aanwezig waren en het lezen ervan ze naar buiten bracht. Dit was het begin van wat je een ‘kannibalistisch proces’ zou kunnen noemen. Natuurlijk had ik deze gedichten zelf moeten schrijven! Maar Tranströmer had dat al gedaan. Het enige wat ik aan deze deplorabele toestand kon doen was zijn gedichten in het Nederlands vertalen.

Even verderop vertelt Bernlef over een bezoek aan Tranströmer in Zweden. Tijdens een wandeling wijst zijn Zweedse collega op een oude eik met takken die alle kanten uit steken. ‘Kijk,’ zegt hij, ‘net een oude ober die iedereen tegelijk probeert te bedienen.’ Deze wijze van kijken is niet alleen exemplarisch voor Tomas Tranströmer, maar eveneens voor Bernlef zelf: ‘om wat aan de voorgevormde blik ontsnapt aan te wijzen’ (zoals aangehaald in het begin). Over Tranströmers poëzie zegt Bernlef onder meer: ‘Je zou Tranströmer als dichter misschien een ziener kunnen noemen, maar dan wel een in de letterlijke betekenis van het woord. Het sterk visuele aspect van zijn poëzie – altijd geënt op werkelijk geziene situaties of plekken – (‘Ik verzin nooit iets. Ik lieg nooit over de omgeving’) – komt voort uit een sterke behoefte tot objectivering, uit de drang het gedicht los te maken van de dichter.’ Zelf gaf Bernlef ooit aan te mikken op ‘een anonieme objectieve poëzie’. Om de nauwe verwantschap tussen deze twee dichters aan te geven, zowel in hun poëtica als in hun poëzie, citeer ik eerst een poëticaal gedicht van Bernlef uit de bundel Brits (1974), dat hij schreef vóór de kennismaking met het werk van Tranströmer, en vervolgens een strofe uit Tranströmers ‘Ochtendvogels’.

Waar ik mee bezig ben

het verschil in geur tussen
water en ijs op een vierkante
millimeter en in de schaduw
van een kinderpink

zo licht te bewaren dat het bijna
meteen vergeten als herinneringen
in zich zelf verdwijnt –
wat dan overblijft

(Bernlef)

Fantastisch te voelen hoe mijn gedicht groeit
terwijl ik krimp.
Het groeit, het neemt mijn plaats in.
Het verdringt mij.
Het gooit mij uit het nest.
Het gedicht is af.

(Tranströmer)

De terugtrekkende beweging is in beide gedichten duidelijk waarneembaar. Door zo nauwkeurig en beeldend mogelijk te schrijven, trachten beide dichters om dat wat zich in het gedicht voordoet concreet voorstelbaar te maken: objectief, zich bepalend tot de feiten, tastbaar bijna. Op deze wijze wil de dichter zich onttrekken aan zijn gedicht. Wat overblijft is het gedicht als ding. Of, om een haiku van Tranströmer aan te halen:

De openbaring.
De stokoude appelboom.
De zee is vlakbij.

De tweede ruimte is geen opzienbarende verzameling essays en kronieken. Het boek is misschien aardig voor lezers die nog weinig weten van buitenlandse poëzie, maar bevat nauwelijks verrassingen voor de wat meer ingewijden. De passages over de kunst van het vertalen zijn onderhoudend, net als de essays over dichters die Bernlef zelf vertaalde en van wie hij duidelijk meer kennis heeft. Maar al met al te mager, een bundel die wat mij betreft overbodig is.

 

Recensie: De tweede ruimte van Bernlef door Ton van ’t Hof

Links

Querido, Amsterdam, 2010
ISBN 9789021437415
144p.
Bestellen: clk.tradedoubler.com/click?a=1724103&p=67859&g=17297694&epi=1001004006851101 p.

Geplaatst op 26/02/2010

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.