Essaybundel, Recensies

Weerspannig belcanto in de bergen

Een spreeuw voor Harriët. Essays, dagboekbladen, veldnotities

H.C. ten Berge

Welke hedendaagse schrijver begint anno 2018 nou een essaybundel met een beschouwing over Simon Vestdijk en Adriaan Roland Holst, twee Nederlandse schrijvers geboren in de negentiende eeuw en al bijna een halve eeuw dood? Welke jonge lezers zou zoiets nog ‘aanspreken’, wie zou je daarmee nog ‘bereiken’ in een wereld die meer dan ooit in beweging lijkt en als vanzelfsprekend om nieuwe, ‘eigentijdse’ beelden vraagt?

Dat laatste zinsdeel zou ik alvast willen vervangen door ‘eist’ of ‘claimt’. Ook schiet me de notitie van Elias Canetti te binnen dat je de tijd waarin je leeft het beste uitdrukt door wat je er niet van accepteert. En die schrijver hierboven is H.C. ten Berge (1938) met Een spreeuw voor Harriët. Essays, dagboekbladen, veldnotities.

H.C. ten Berge is oprichter van Raster (een literair cultureel tijdschrift), hij heeft een omvangrijk oeuvre van hoge kwaliteit op zijn naam staan, met poëzie, proza, essays en vertalingen, ontving onder meer de Constantijn Huygens-prijs (1996) en de P.C. Hooft-prijs (in 2006), voorts kreeg hij (in 2012) zijn roman De stok van Schopenhauer bij geen commerciële uitgeverij onder dak en deed zijn recente poëziebundel Splendor niet eens met een enkele versregel mee in de obligate bloemlezing bij de allerlaatste VSB Poëzieprijs. Ja, het is juist, lezer, als je de indruk krijgt dat ik mijn cynisme moeilijk kan verbijten. Maar ik vind dit alles nogal veelzeggend over de huidige staat van de Republiek der Letteren. Het is welhaast een wonder dat een boek als Een spreeuw voor Harriët kon verschijnen.

Tegelijkertijd (een treffend woord hier) bevat Ten Berges boek juist een mengeling van thema’s, in zowel cultuurhistorisch als cultureel geografisch opzicht, een mix die, zeker ook in zijn afwisseling, verwevenheid en wisselwerking, passend genoemd zou kunnen worden in deze – o, tautologie – ‘gemondialiseerde’ wereld, overigens net als vorige essaybundels van Ten Berge.

Amper ben je aan het stuk over slapeloosheid bij Vestdijk en Roland Holst begonnen of je komt Samuel Taylor Coleridge tegen en Fernando Pessoa, binnen vijf bladzijden zit je in een Azteeks gedicht uit de vijftiende eeuw en even later in de poëzie van de modernistische Mexicaanse dichter Xavier Villaurrutia… ‘Ik heb deze omweg bewandeld om de angstnocturnes van Roland Holst en de spooksonates van Vestdijk niet alleen als een particuliere aangelegenheid te beschouwen,’ schrijft Ten Berge. Zijn keuze voor het woord ‘omweg’ lijkt me een vorm van tact en wellevendheid tegenover een mogelijk gehaaste lezer, want directe verbindingssnelwegen zal je bij Ten Berge niet aantreffen. En de poging om het particuliere in groter verband te beschouwen en vice versa is een drijfveer van praktisch alle teksten in deze uitgave.

Die teksten variëren niet alleen in thematiek en vorm, maar ook qua datering. Tussen het ontstaan van de oudste en de nieuwste tekst ligt een allerminst gapende periode van zo’n drieëndertig jaar, zonder dat de ontstaansgeschiedenis de compositie van het boek dicteert; ook in zijn particuliere historie schakelt Ten Berge naar believen. Levendig houden, dat lijkt de inzet. Wie en wat?

Open atelier

Een spreeuw voor Harriët is als volgt opgebouwd: allereerst een blok essays, onder meer over de muziek van Simeon Ten Holt, de poëzie van de Brit Christopher Middleton en Het verhaal van Genji, geschreven door de Japanse hofdame Murasaki Shikibu in het begin van de elfde eeuw – vervolgens een afdeling ‘Eigen achtergronden’ met particuliere foto’s en anekdotes uit het literaire leven van de auteur plus gelegenheidsteksten – dan een curieuze set beschouwingen over onder meer de levenstragiek van de Duitse psychiater en schrijver Oskar Panizza (1853-1921), de Duitse filosoof, psycholoog en grafoloog Ludwig Klages (1872-1956) en de polemiek van de publicist en filosoof Theodor Lessing (1872-1933) met de schrijver Thomas Mann (1875-1955), in wiens ogen Lessing een ‘afschrikwekkend voorbeeld van het slechte Joodse ras’ was; stuk voor stuk bewerkte ingrediënten, essayerende gedeelten van de hierboven al genoemde, noodgedwongen in eigen beheer en in een zeer beperkte oplage uitgegeven roman De stok van Schopenhauer – daarna ‘dagboekbladen’ uit de jaren 1984-1988 – en als laatste zogenaamde ‘veldnotities’, waaronder een terugblik op leven en werk van de dichter en filmer Rein Bloem, een in memoriam van Jacq Vogelaar, een kanttekening bij het werk van Paul Rodenko, iets over het thema hoop en vertroosting, uitkomend bij een berggezang van de Chinese dichter Po Tsju I uit 816.

Ik meen dat het Jacq Vogelaar was die eens opmerkte dat bepaalde schrijvers gedwongen zijn om iets beschouwelijks over en rond hun eigen werk te schrijven bij gebrek aan anderen met voldoende belangstelling om dat te doen. Zelf was hij er een voorbeeld van. Maar met dat voorbeeld typeerde hij nog een andere eigenschap van zulke schrijvers: dat die het tevens als niet meer dan ‘natuurlijk’ ervaren om over eigen werk te reflecteren zoals ze dat ook over dat van anderen doen – waarmee zulke schrijvers mogelijk weerom de kans verkleinen dat anderen beschouwenderwijs hun werk exploreren, et cetera. Je zou ook kunnen zeggen dat ze niet te beroerd zijn om je in hun werkplaats te laten kijken, wat iets anders is dan in hun slaapkamer of op hun bord.

Zo laat Ten Berge zien hoe en waarom hij een van de personages in een roman entte op de componist Ten Holt, met wie hij in het Noord-Hollandse Bergen bevriend was geraakt, maar zonder ‘de grenzen van een biografisch getinte notitie […] te overschrijden’, om terecht te komen bij een artistiek kernbegrip betreffende Ten Holts Canto Ostinato: welluidende avant-garde. Het is een term die, aldus Ten Berge:

twee polen met elkaar verbindt: die van de traditie en vernieuwing, die van het ingesleten spoor en het onbetreden gebied. Bij vlagen schaamteloos romantisch, waarbij gevoelens die verboden waren plotseling worden opgerakeld, bij vlagen ook gravend en wroetend in de zwarte humus van een kiembed waaruit – onophoudelijk – aaneengeklitte klankbundels opstijgen. Wie speelt wat? En welke kracht weet ons te betrekken in de heksenkring van telkens nieuwe, met elkaar vergroeide klankfiguren?

Nogal wiedes, lijkt me, dat hij daarmee tevens iets formuleert over zijn eigen programma als schrijver. Zoals hij ook indirect een zelfkarakteristiek levert wanneer hij in zijn dankwoord bij het in ontvangst nemen van de Huygens-prijs vraagt: ‘Waarom vertel ik dit allemaal? Het gaat immers om zeer uiteenlopende zaken die niets met elkaar te maken hebben. Ik voer genoemde figuren en steden hier op, omdat ik ze met elkaar te maken kan laten hebben. [cursivering van mij – HB] Wat daarvoor nodig is, komt neer op een combinatie van energie, inventiviteit en enthousiasme, alsmede de moed zo nu en dan een sprong in het onbekende te wagen.’ Ten Berge laat in Een spreeuw voor Harriët zien dat én hoe hij het kan.

Een fraai en amusant kijkje op het handwerk biedt de korte beschouwing waaraan de essaybundel zijn titel dankt. Ten Berge vertelt hoe in een roman waaraan hij in 1997 werkte, de jeugdige protagonist een gedicht schrijft voor het bewonderde meisje Harriët op haar achttiende verjaardag. Dat gedicht mag uiteraard geen prul zijn, maar het kan ook nog niet dat van een vakman zijn. Wat doe je dan, als vakman? Ten Berge laat de genese van dat gedicht zien, met afwegingen zowel vanuit het personage als vanuit de auteur-dichter, om te besluiten met: ‘Een jonge verzenmaker hoefde zich niet door mijn hand met een krakkemikkig werkje aan een dierbare vriendin te presenteren.’ Waarna uiteraard dat gedicht volgt.

De slak op het grasveld

Behalve dat dit allemaal leerzaam is, want inzicht biedt in het ontstaan en de structurering van literaire teksten, laat Ten Berge zien dat het hierbij niet gaat om gesample, om ongedurig zappen, surfen of swipen. In al zijn teksten over muziek, poëzie, proza, over collegiale vriendschappen toont hij zich uiterst aandachtig voor zijn onderwerp, met de tijd die daarvoor nodig is. Hij betreurt het juist wanneer tijdsinvestering en aandacht worden veronachtzaamd. ‘Zich iets werkelijk eigen maken is er zelden meer bij,’ zegt hij:

Misschien is de tijd nabij dat de denkende mens gaat muteren om het hoofd te bieden aan alles wat hem omringt, belaagt, en tegen zijn zin door de strot wordt geduwd.

Hij troost zichzelf daarbij met woorden van György Konrád: ‘De slak op het grasveld zal ook morgen nog wel in de mode zijn.’ Gemakkelijk is het niet. ‘Het onvermogen om te leven in een artistiek vijandige wereld speelt zo nu en dan op wanneer die vijandigheid zich openlijk en agressief manifesteert, en er geen mogelijkheid is om die te pareren,’ schrijft hij. Woorden van een verbitterde oude man? Ten Berge is zesenveertig wanneer hij dit in zijn dagboek noteert, dus wanneer de grote prijzen nog moeten komen, met alle – ja wat voor winst vervolgens? In 1987 wordt de Multatuliprijs toegekend aan zijn roman Het geheim van een opgewekt humeur, nadat die eerder was genomineerd voor de Ako Literatuurprijs. ‘Misschien putte ik moed uit het bericht,’ noteert hij. En meteen daarna: ‘Het blijkt een opleving van korte duur. Twee dagen later grijpt een gevoel van vergeefsheid me bij de keel.’

Die dagboekaantekeningen vormen een aardig beeld van de situatie voor Nederlandstalige literatuur als die van Ten Berge in de tweede helft van de jaren tachtig; ‘aardig’ niet in de betekenis van plezant, want het is nog weleens deprimerend. Ook in die tijd ‘kwam je er’ niet zonder het talent tot zelfpromotie. Uitgeverij De Bezige Bij ‘heeft al jarenlang geen spoor van interesse getoond. Omgangsvormen zijn ook afgeschaft’, zodat hij naar een volgende uitgever overstapt. ‘De Amsterdamse Herenclub’ (met Harry Mulisch en Cees Nooteboom) had niet veel met iemand als Ten Berge op, ‘had zo zijn grenzen,’ aldus het dagboek. Ene Renate Rubinstein had toen blijkbaar veel in de Hollandse culturele karnemelk te brokkelen. Het dagboek:

Renates activisme en gebrek aan empathie lopen parallel met wat Hugo Brandt Corstius zich in hetzelfde weekblad permitteert met betrekking tot de criminologische opvattingen van prof. Buikhuisen, die als een soort fascist wordt weggezet en zijn werk beter kan staken.

En dan, ironisch:

Er gloort echter hoop. Sinds haar vroegere echtgenoot, de voormalige ontwikkelingsdeskundige en politicoloog Aad N[uis], literaire kritieken voor de vermaledijde Volkskrant is gaan schrijven, heeft Renate R. niets meer te vrezen. Haar ex staat een ‘dunne’ literatuur voor. De gedurfde greep naar iets veelomvattends, naar iets wat uitstijgt boven de auteur zelf, wordt door hem niet gewaardeerd. De zuigkracht van de Hollandse klei staat dat eenvoudig niet toe.

Ja, zo! En niet anders

Excuus, lezer, ik laat me nu als bespreker persoonlijk gaan door veel te uitvoerig te citeren, alleen – ik moet het bekennen – omdat diezelfde Aad Nuis mij een hele dag lang letterlijk misselijk had weten te maken met zijn bespreking van mijn allereerste prozaboek. ‘Proza als beton’ stond erboven, godverdomme! Ik moest nog leren incasseren, terwijl ik iets anders wilde leren. Fysiek ziek word ik nu niet meer van zoiets, maar ik voel wel acuut mijn wangen weer gaan gloeien van koorts, eh, toorn. Maar zaken als deze kom je in literatuuroverzichten allemaal niet tegen, dat zijn meestal uitstalkasten waarin je alleen de blinkende voorkant van behaalde medailles te zien krijgt, zonder een blik op wat erdoor werd overstraald, afgeremd en weggedrukt. Terug naar het boek van Ten Berge. Goed dat zulke boeken af en toe kunnen bestaan, wilde ik eigenlijk alleen maar zeggen.

En natuurlijk weet Ten Berge als iedereen dat het voordien en elders ook niet veel beter was. Maar of dat reden is om je er niet druk over te maken? In dit verband lees ik de korte beschouwing ‘Madly Singing in the Mountains’, die Ten Berge schreef voor een themanummer van Nexus over hoop en vertroosting (2010) als een sleuteltekst. Hij schrijft daarin: ‘Ik wil betoverd worden, in vervoering raken, en toch mijn kritische zin niet verliezen.’ En dat hij uitziet naar het geluksgevoel dat daardoor teweeg wordt gebracht. Maar:

Een verstikkend isolement in een stugge, afwerende omgeving, gevoegd bij een cultuur waarin ik me al jaren niet meer thuis voel, doordringt me van de gewaarwording een balling in eigen land te zijn geworden. Alsof de tijd weer rijp is voor een innere Emigration. Er is immers geen elders waar het anders is!

En dan herinnert hij zich dat twaalfhonderdjaar oude gedicht van Po Tsju I, over diens ballingschap in eigen land. Het gedicht eindigt met deze regels: ‘Uit vrees de risee van de wereld te worden / Kies ik een plaats die niet door mensen wordt bezocht.’ En daar staan dan nog deze slotwoorden van Ten Berge onder: ‘Ja, zo! En niet anders.’

Zelf denk ik eveneens dat het niet veel anders kan. De tekenen van de tijd beloven weinig goeds. Po Tsju I (of Bai Juyi) was niet de enige Chinese balling die alleen in de bergen zong. En ik kan me niet voorstellen dat Ten Berge de enige is met zo’n wijkplaats voor ogen, alleen al omdat ik me dat dus niet kan voorstellen. Vervolgens zie ik zo’n markante berg voor me uit het Chinese Huangshan, maar dan in Nederland, toevluchtsoord voor Innere Emigranten, ballingen in eigen land, die stuk voor stuk zo gek zijn lustig te blijven zingen, een berg alleen door hen, individueel, te beklimmen en te bewonen, want voor verder niemand zichtbaar! Ach, het denkbeeld alleen al biedt misschien soelaas.

Maar denk intussen door mijn particuliere frustraties niet, lezer, dat Een spreeuw voor Harriët vooral of uiteindelijk een klaagzang is van een schrijver die wereldvreemd en nijdig geworden is: het tegendeel is waar. Lees het geanimeerde kleine vertoog over slakken in de poëzie, de gedrevenheid in het essay over die middeleeuwse Japanse roman, het amicale engagement in het stuk over Breyten Breytenbach, enzovoort. Het werk van velen wordt hier informatief en betrokken levendig gehouden. En als je echt de moed hebt opgegeven, moedig je beslist geen ‘grafomanen van de toekomst’ meer aan, zoals Ten Berge dat doet met een reeks adviezen onder de titel ‘Wat een schrijverschap in stand houdt & versterkt’, een lijst die begint met ‘Nieuwsgierigheid en geestdrift’ en besluit met ‘Begin en begin steeds opnieuw. Het geschrevene is je beloning.’ De meester geeft het voorbeeld.

Recensie: Een spreeuw voor Harriët. Essays, dagboekbladen, veldnotities van H.C. ten Berge door Huub Beurskens.

Atlas Contact, Amsterdam, 2018
ISBN 9789045035703
392p.

Geplaatst op 08/04/2018

Tags: Adriaan Roland Holst, Breyten Breytenbach, Christopher Middleton, dagboek, Een spreeuw voor Harriët, Elias Canetti, Essays, Fernando Pessoa, György Konrád, H.C. ten Berge, Huub Beurskens, Jacq Vogelaar, Ludwig Klages, Murasaki Shikibu, Oskar Panizza, Paul Rodenko, Po Tsju I, Raster, Rein Bloem, Samuel Taylor Coleridge, Simeon Ten Holt, Simon Vestdijk, Ten Holt, Theodor Lessing, Thomas Mann, veldnotities, Xavier Villaurrutia

Categorie: Essaybundel, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.