Zelfportret voor een dochter

Post mortem

Peter Terrin

Henry James hield niet van biografen. In verhalen als The Aspern Papers toonde hij de slinkse manier waarop manuscriptenjagers — publishing scroundels — documenten van dode schrijvers in handen proberen te krijgen en welke schade ze daarmee aanrichten. Zelf liet hij kladjes, onuitgegeven manuscripten en tienduizenden inkomende brieven in een gigantic bonfire in rook opgaan: zijn correspondenten vroeg hij met aandrang hetzelfde te doen. In The New York Edition, de definitieve editie van zijn romans en verhalen, polijstte hij het corpus waarin hij wilde voortleven; de rest mocht worden vergeten. Zijn neef, die hij als zijn executeur-testamentair had aangesteld, vroeg hij uitdrukkelijk om biografen zoveel mogelijk te dwarsbomen — to frustrate as utterly as possible the post-mortem exploiter. Veel heeft het niet geholpen — nog decennia na zijn dood vochten literatuurwetenschappers, biografen, uitgevers om elke snipper papier, en de discussie over de razend interessante kwestie of Henry James al dan niet homoseksueel was, dreigt de appreciatie van zijn romans en verhalen te overschaduwen.

In Post mortem voert Peter Terrin een schrijver op die net als James beducht is voor post-mortem exploiters. Emiel Steegman heet hij, hij is veertig en heeft met matig succes vijf boeken gepubliceerd. In de openingsscène tast hij blind naar een handdoek — zijn ogen prikken, iets met de douchegel allicht — en hij probeert een bruikbare smoes te bedenken om niet naar een literair diner met Estse collega’s te hoeven. Aan de organisatoren mailt hij dat hij helaas moet afzeggen, ‘wegens nogal moeilijke tijden in de familie’.

Stel dat hij ooit beroemd wordt, bedenkt Steegman, stel dat een biograaf zijn e-mailverkeer uitvlooit en op dat mysterieuze zinnetje botst — dan zal die er vast van overtuigd zijn een groot en belangrijk geheim op het spoor te zijn gekomen, ‘misschien wel de kern van de biografie, waar de andere verhalen als satellieten rond cirkelen’. Als hij later met Renée, zijn dochtertje van bijna vier, door de tuin loopt — een kostbaar moment waarop hij zich onbekommerd en compleet Emiel Steegman voelt — weet hij dat zijn biograaf zich nooit zo’n banaal en alledaags moment zou kunnen verbeelden. Biografen, zou je kunnen zeggen, willen onthullen, zoeken geheimen, weven een verhaal, hebben een naïef geloof in de waarde van sporen. Geschiedenisloze momenten — hand in hand met je dochtertje lopen, aan de keukentafel zitten peinzen over een idee voor een nieuwe roman — vallen tussen de mazen en zijn voorgoed verloren.

Om dat soort kwesties scherper in het vizier te krijgen, bedenkt Steegman een andere schrijver, die hij T noemt. T heeft een internationale bestseller op zijn naam die door de jaren heen is blijven verkopen: hij kan het zich veroorloven geen interviews meer te geven, weinig te publiceren, op te gaan in een banaal en geschiedenisloos bestaan. Voor Steegman is T tegelijk een gedroomde versie van zichzelf en een proefpersoon om over zijn eigen leven na te denken. Hij leent T zijn dochtertje, zijn rouw, hun tuin. Terwijl hij met buren kletst, Renée naar school brengt of de persvoorstelling van zijn jongste roman meemaakt, past Steegman wat hij beleeft aan tot het in de fictie van T past: hij voedt de fictie met het bloed van zijn eigen leven. Tegelijk verkent hij met T zijn angst voor de biografie. T vreest namelijk dat zijn biografie ‘kunstmatig zal worden toegevoegd aan zijn oeuvre, een sleutel, dé verklaring, het eerste en op den duur enige boek waar men naar grijpt als men aan T denkt, het enige in de rij waar hij buiten het begin en het einde, zijn geboorte- en sterfdatum, niets mee te maken heeft.’

In dit eerste deel van het drieluik dat Post mortem is, amuseert Peter Terrin zich enorm met het spiegelspel tussen Steegman en T — en hemzelf. Terrin schrijft bij voorkeur op mechanische typemachines, die hij ook verzamelt, net zoals Steegman. De fotograaf die een auteursfoto van Steegman komt nemen, is duidelijk Stephan Vanfleteren, de maker van de auteursfoto op het achterplat van Post mortem. En als Terrin de persvoorstelling beschrijft van Steegmans jongste roman, herkennen we niet alleen de locatie (de Gentse Handelsbeurs) maar ook een bekende Gentse hoogleraar filosofie die — zo leert ons Google — een inleidend woord sprak op de voorstelling van De bewaker (2009), Terrins vorige roman. Maar de roman die Steegman voorstelt, heet De moordenaar — de titel van het langste verhaal in Terrins verhalenbundel De bijeneters. De cover van Steegmans De moordenaar — ‘een zwarte achtergrond waartegen de identieke, emblematische kopjes van burgermannen — rood, geel, blauw — elkaar uit de ooghoeken beloerden’ — is dan weer duidelijk de cover van Terrins De bewaker. En als Steegman het over de internationale bestseller van T heeft, dan noemt hij die ook De bewaker. ‘Eén grapje was wel toegestaan, één knipoog.’

De roman lijkt even een thrillerachtige richting in te zullen slaan — er is de suggestie van een misdaad, geruchten over een meisje dat als twee druppels op Renée lijkt en dat jaren geleden spoorloos is verdwenen — maar dan komt hij knarsend tot stilstand. Onverwacht ontlaadt het zich samenpakkende onheil zich. Op een mooie zomerdag haalt Steegman zijn dochtertje op van een verjaardagsfeestje — hij wil Cavendish de Tourrit zien winnen — maar ze is in slaap gevallen en is niet wakker te krijgen. Terrin beschrijft erg goed de sluipende onrust, de twijfel, de paniek, de schuldgevoelens. Als de vrouw van Steegman erbij komt, ziet ze meteen dat er iets ernstigs aan de hand is. In het universitair ziekenhuis blijkt dat Renée een zeldzaam herseninfarct heeft gehad. Ze is in levensgevaar en wordt in een kunstmatige coma gehouden.

In deel twee van Post mortem is Steegman zelf aan het woord: in het ziekenhuis zit hij bij het bed van de comateuze Renée op een oude Olivetti te tikken, onder meer in de hoop dat het vertrouwde geluid Renée goed zal doen. Zijn notities zijn sober, precies, gedetailleerd en zeer aangrijpend — veel meer kun je er niet over zeggen, alleen dat wie Post mortem gelezen heeft zich die radeloze, kwetsbare notities het langst zal herinneren. Ze blazen de spiegeleffecten van het eerste deel gewoon weg. ‘Gisteren ben ik als met een houten knuppel van mijn verhaal af geslagen’, noteert Steegman. ‘T is nergens meer te bekennen.’ Hij is vooral ook uit de wereld van de fictie geslagen — de wereld waarin je de werkelijkheid naar je hand kunt zetten, de wereld die je volkomen kunt beheersen. Steegmans gepieker over de biografie en het publieke beeld van de schrijver draaide vooral ook om het verlangen naar controle: het beeld dat anderen van zijn leven hebben — en zijn leven zelf — wil hij maximaal zelf beheersen. Renées infarct levert hem uit aan het onbeheersbare toeval. Wat haar overkomt, is tegelijk ook een ironische bevestiging van de smoes die hij eerder had bedacht: het zijn inderdaad ‘nogal moeilijke tijden in de familie’.

In het derde deel — dat wordt verteld door de biograaf van Steegman — zijn we tien jaar verder. Steegman is net dood, gestorven aan een verminkende tumor die achter de oogbal zat — de prikkende ogen uit de openingsscène waren kennelijk een voorbode. Met zijn roman De moordenaar is Steegman beroemd geworden, ‘de nieuwe Dostojewski, deze van de eenentwintigste eeuw, gebalder en inventiever.’ En zijn roman T werd zelfs een wereldsucces: wanneer het boek een juridisch staartje krijgt, komen reporters van Le Monde en The Guardian naar Vlaanderen afgezakt, de rechtszaak is internationaal voorpaginanieuws. Je snapt dat Terrin van Steegman een beroemdheid moest maken om te rechtvaardigen dat hij al bij leven een biograaf kreeg, maar dit is echt wel over the top — als met een houten knuppel wordt elke identificatie met het personage je uit het hoofd geslagen. De rechtszaak gaat over een vriendinnetje uit de kinderjaren van Steegman dat zelfmoord heeft gepleegd, nadat Steegman die zelfmoord in zijn succesroman T had verbeeld. De realiteit plagieert de fictie, blijkbaar. Maar Terrin werkt dat nauwelijks uit: blijkbaar wilde hij alleen een extra variant van de relatie tussen fictie en werkelijkheid afvinken.

Dit derde deel heeft iets gehaasts, iets afgeraffelds — alsof Steegman Terrin niet meer interesseert. De essentie ligt elders, blijkbaar. Enkele dagen na Steegmans dood vindt zijn biograaf immers een envelop van Steegman in zijn bus. De inhoud: drie videobandjes, waarop Steegman de langzame revalidatie van zijn dochter heeft geregistreerd. Bladzijdenlang lezen we over die moeizame revalidatie, die zo op het oog lijkt te slagen.

Uit interviews weten we dat Peter Terrins dochter iets gelijkaardigs is overkomen als Renée. Dat autobiografische aura kun je niet negeren — het maakt Post mortem verwant met boeken van schrijvers als Thomése, Lanoye, Mortier of Van der Heijden, die over pijnlijke gebeurtenissen in hun eigen leven hebben geschreven. Terrin heeft gekozen voor een vorm van autobiografie die haar eigen fictieve karakter aanvaardt en onderzoekt. De fictie stileert en houdt emotionele chantage op afstand. Wat Steegman ertoe aanzette om over de (auto)biografie na te denken, waren kwellende vragen: Stel dat ik plots doodval, welk beeld krijgt mijn dochtertje dan van mij? Leef ik dan alleen voort in de verhalen die anderen over mij vertellen? Welk verweer heb ik tegen die ficties? Je vermoedt dat die vragen ook Terrin zelf hebben gekweld. Met Post mortem heeft hij zijn dochter een bruikbare, liefdevolle fictie gegeven — een zelfportret als schrijver en als vader.

Links

De Arbeiderspers, Amsterdam, 2012
ISBN 9789029583442
288p.

Geplaatst op 16/11/2012

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.