Mijn lectuur van het allereerste verhaal in Vijftig verhalen van A.H.J. Dautzenberg (1967) leidde tot een vermoeden van waar mijn aversie tegen performance als beeldende kunst vandaan komt. In ‘Brachycera’, zoals dat eerste verhaal heet, wordt ook een soort performance uitgevoerd. Twee vrienden bestrijken een houten trapleuning met lijm om die vervolgens vol te plakken met levende vliegen die korte tijd alleen nog hun vleugels kunnen bewegen. Het tweetal zal met gesloten ogen de trap afdalen, met de handpalmen over al die bewegende vleugeltjes. ‘Zodat je kunt afdalen in je onderbewustzijn en contact kunt maken met de dood… […].’ ‘De dood?’ ‘Je zult versteld staan.’ Met die woorden eindigt de korte tekst. Precies op het goede moment, namelijk wanneer ik (lezer) me voorstel hoe dat zal voelen. De voorbereidingen zijn secuur en effectief beschreven, deels bijna als regieaanwijzingen.
Ik stelde me voor hoe ik zoiets zou ervaren als performance in een galerie of museum voor hedendaagse kunst, ervan uitgaande dat dierenactivisten er te laat lucht van hadden gekregen om de ruiten van het gebouw aan diggelen te kunnen gooien. Ik zou twee mannen (kunstenaars) bezig hebben gezien met iets wat ze hadden uitgedacht om het voor mij en anderen te exhiberen en ik zou me grotendeels van mijn eigen verbeeldingsvermogen beroofd hebben gevoeld. Misschien zou ik ook wel hebben willen ingrijpen, op zijn minst hebben willen protesteren tegen de massale vliegenfoltering, wat dan wellicht weer de bedoeling van de performance zou blijken te zijn, et cetera. Ik zou hoe dan ook ingevuld worden, terwijl ik Dautzenbergs verhaal zelf mag invullen. Of ik zou misschien gefixeerd raken op iets wat met het gebeuren op zich niets uitstaande had, zoals een pulk in een neusgat van een van de kunstenaars. Hoe dan ook, performances lijken me te zeer gebaseerd op een talig concept om als beeldende kunst uit de verf te kunnen komen, als ik het zo mag uitdrukken. Dat laat dit verhaal me zien.
Ik moet bekennen dat ik niet eerder een verhaal of boek van Dautzenberg las. ‘Brachycera’ opent dus de uitgave die een keuze uit drie verhalenbundels (uit 2010, 2014, 2016) plus tien niet eerder gebundelde verhalen bevat. Zo’n verzameling lees ik niet meteen netjes van voor naar achter, ik probeer die, nadat de eerste kennismaking me is bevallen, allereerst op grond van mijn persoonlijke preoccupaties intuïtief hier en daar uit. ‘Dichter/tje’ (bladzijden 305 t/m 320) werd zodoende nummer twee.
In dit verhaal worden zeven gedichten van Nederlandstalige poëten (respectievelijk Menno Wigman, Jan Arends, Kees Ouwens, Jan Emmens, Toon Tellegen, Marieke Jonkman en Eddy van Vliet) als het ware stiekem uit de wierookdampen van de literatuurhoogmis ontvreemd en behandeld alsof ze zijn geschreven in het kader van een poëziecursus (geleid door ene Ingmar Heytze). Het resultaat is even grappig als ongezouten. Poëtische versregels worden herleid tot triviale aanleidingen. Of ‘Het gedicht zakt als een plumpudding in elkaar,’ wordt er gezegd over een gedicht dat oorspronkelijk van Ouwens is, en: ‘Hier laat je zien dat je best aanleg hebt […] Blijf oefenen, oefenen, oefenen.’
De kritiek op die gedichten is nog overtuigend ook, zoals in het Ouwensgedicht bij de versregel ‘Daar keek ik omhoog en zag de sterren’: ‘Hier leg je te veel uit. “Daar keek ik omhoog.” Geef liever aan wat je zag, dan concludeert de lezer zelf dat je naar de hemel keek. “Ik zag de sterren.” Klaar.’
Maar vormen deze staaltjes van ironisch debunking een ‘verhaal’? Dat doen ze. Niet zozeer doordat ze tonen dat de perceptie van literatuur vooral een kwestie is van al dan niet geknield naar iets of iemand moeten willen opzien, van hun culturele context, maar doordat er gaandeweg een cursist zichtbaar wordt die zich een sukkel voelt. ‘Ingmar heeft niet in de gaten dat ik de laatste weken gedichten van anderen inlever,’ bekent hij. Een sneue cabaretier zou zo’n gegeven aangrijpen om tevens de spot te drijven met mensen die zich voor zulke dichtcursussen inschrijven. Maar Dautzenberg trapt niet omlaag. Integendeel, hij laat deze cursist op zo’n manier over zichzelf vertellen dat er een worsteling in alle eenzaamheid zichtbaar wordt waar dichtkunst geen soelaas voor kan bieden. ‘Ik had me veel te veel van de cursus voorgesteld; ik hoopte op die manier mijn leven een nieuwe wending te geven,’ zegt hij. ‘Die hoge verwachtingen breken me nu op. Kijk ik in de spiegel, dan zie ik een mislukkeling – een lafaard en een mislukkeling. Ik begin mezelf te haten.’ Hoewel hij ervaart dat de poëzie van ‘geslaagde’ dichters op de keper beschouwd ook niet zo gelukt is als ze lijkt, of misschien juist mede daardoor, heeft hij, zoals hij het uitdrukt, zijn ‘eigen castratie ontworpen door met Ingmar in zee te gaan.’
Volgt nog de analyse van het gedicht ‘Dood’ van Van Vliet, een analyse waarin de versregels gaandeweg worden getransponeerd tot de woorden ‘lafaard’ en ‘laf’: ‘Ik ben te laf. Laf. laf, laf, laf, laf… […] Een lafaard / ik ben een lafaard / een lafaard / een lafaard.’ Het doet me denken aan de roman Ferdydurke (1937) van Witold Gombrowicz, waarin een hoogstaand lyrisch aandoend gedicht simpelweg ‘in begrijpelijke taal’ wordt omgezet tot: ‘Kuiten, kuiten, kuiten / kuiten, kuiten, kuiten, kuiten’ enzovoort. Waarmee dan toch de vraag rijst of Dautzenberg hier nu veeleer de draak steekt met Van Vliet dan dat hij met mededogen zijn in poëzie en leven teleurgestelde cursist uitzwaait. Er ontstaat waarlijke literatuur wanneer zo’n vraag onbeantwoordbaar blijft.
Was ik voor Dautzenbergs verhalen gewonnen? Mijn ontdekking van het onderhuidse leed van die cursist (of in die tekst) leidde er in elk geval toe dat ik aan de derde proeve begon met een oog voor de buitenstaander binnen de mensenwereldorde. Het lag voor de hand om hiervoor nu het allerlaatste verhaal te nemen. ‘Het horizontale leven’ is de tekst van een betoog, gehouden door een studente, die zich tot haar medestudenten en docenten richt om hun haar probleem duidelijk te maken: de lekkere kont die ze schijnt te hebben. Het is een nogal vrijmoedige tekst die ze voorleest, nu eens grappig, dan weer schrijnend, hier maatschappelijk veralgemenend, daar weer persoonlijk fysiek gedetailleerd, over hoe ze als het ware tot lekkere kont vervormd en gereduceerd wordt. Je kunt je voorstellen dat het merendeel van het publiek haar betoog en positie als spreekster als gênant of op zijn minst niet serieus te nemen zal ervaren, terwijl zij juist wil aantonen wat er werkelijk beschamend en echt problematisch is, en dat is niet het spreken erover. Dat beseft ze zelf terdege, want ze heeft telkens aanwijzingen voor zichzelf ingelast, zoals: ‘[even omdraaien, hand nonchalant op de heup] [publiek weer aankijken, niet lachen] [goed gedaan meissie!]’ en: ‘[negeer het ongemak!][even zaal in kijken, zo neutraal mogelijk].’ Met andere woorden: er is moed voor nodig om te doen wat ze wil doen. Of ze de tekst ook werkelijk heeft durven of nog zal gaan uitspreken, daarover geeft dit integrale document geen uitsluitsel. Maar je kunt het je als lezer, juist door de intieme inzage in haar zelfinstructies, wel helemaal voorstellen, pijnlijk levendig.
De drie verhalen hebben elk een geheel eigen karakter: een verslag van een project, een zevendelige poëzie-analyse en een lezingtekst. Ook de toon is zeer verschillend. Deze diversiteit kenmerkt de gehele uitgave. Ik vind dat Dautzenberg prima schrijft, helder, bijzonder economisch en doeltreffend; zijn belezenheid is vaak onnadrukkelijk voelbaar en hij schakelt soepel tussen wat wel als ‘hoog’ en ‘laag’ wordt onderscheiden. De vraag of er teksten zijn die beter of juist minder zijn dan andere interesseert me nauwelijks of niet. De afwisseling is belangrijker, waarbij het erom gaat dat er steeds weer figuren, vertellers of personages, optreden die zich een houding moeten proberen te geven in een wereld waarin hun handel en wandel slecht lijken te passen en die hen vervormt. Zo treedt in enkele verhalen een zekere Tamalone op (geleend van Arthur van Schendel, neem ik aan) die blind geworden is en daardoor denkt of hoopt onzichtbaar te zijn, zoals een klein kind kan menen dat het niet meer wordt gezien wanneer het de ogen sluit. Aandoenlijk is dat. Herhaaldelijk willen figuren liever niet worden gezien, niet opvallen. In zeker opzicht roerend zijn zelfs enkele anonieme personages in het verhaal dat de vorm heeft van een verslag van het bijwonen van een vergadering van een pedofielenvereniging, al zal menigeen hun handelingen als smeerlapperij willen betitelen. De verteller, zelf allerminst pedofiel, roept op tot actie, maar krijgt als antwoord: ‘Wij houden van kinderen, wij willen ze geen pijn doen.’ ‘En in gedachten? Dat mag toch wel?’ vraagt hij. Waarna hij een voorstel doet voor een spelletje dat resulteert in een nogal ranzig wedstrijdje masturberen en dat de indruk nalaat van een besloten clubje van noodgedwongen en dus tragisch maatschappelijk geïsoleerde mannen.
Hoe graag ik ook een literaire tekst zou willen wegen als louter fictie, los van of naast de ‘echte’ werkelijkheid, hier is dat uiteraard onmogelijk omdat ook ik niet alleen maar onder een steen leef. Zo weet ik dat Dautzenberg in het nieuws is geweest vanwege zijn uit principe of solidariteit aangegane lidmaatschap van de inmiddels juridisch verboden Vereniging Martijn. Is het dan niet vreemd dat diezelfde Dautzenberg zo’n verhaal publiceert dat eindigt met een potje verenigd zelfbevredigen, waaraan ook de verteller meedoet, al moet hij zich daarvoor wel in gedachten concentreren – ‘ik wil wel binnen de context blijven’ – op een voorstelling van Lolita uit de gelijknamige film, gespeeld door de vijftienjarige Dominique Swain? Ik vind het juist helemaal passen in de lijn van zijn actie, die er immers op gericht was oog en daarmee consideratie te kunnen hebben voor wat je noodlotsposities zou kunnen noemen. Met een of ander pleidooi voor perversiteit heeft dat niets te maken, zoals in een ander verhaal ook geen genot wordt gepuurd uit het gegeven dat een gehandicapt meisje dat eindelijk voor een feestje is uitgenodigd door enkele klootzakken van dronken medescholieren wordt misbruikt, integendeel! Ik lees het verslag van zo’n vergadering vooral als een pleidooi voor de onaantastbaarheid van de vrijheid van denken en voorstelling, voor het vrije woord van de verbeelding die daarmee allerminst per se werkelijkheid zou moeten kunnen worden. Ik denk derhalve dat Dautzenberg wel degelijk verschil ziet en maakt tussen verbeelding en werkelijkheid.
Dat lijkt dan weer te worden tegengesproken door Dautzenbergs veelvuldige gebruik van met naam genoemde figuren uit die werkelijkheid. Ik kies hier bewust voor het woord ‘figuren’, alleen al omdat ze dat voor mij en de meeste andere Nederlandstaligen zullen zijn. Zo ken ik Arnon Grunberg als een literair en cultureel figuur en als een verschijning op tv; lijfelijk heb ik hem nog nooit ontmoet of zelfs maar gezien. Een van Dautzenbergs verhalen heeft het stramien van een interview met deze Grunberg. Het thema en de toon zijn die van een gesprek tussen volwassen, verstandig rijp overkomende mannen die het over cultureel en maatschappelijk gewichtige zaken hebben. Grunberg debiteert serieuze zinnen als: ‘Zeker, maar ik denk dat met name economen wel een wetenschappelijk antwoordmodel van de werkelijkheid construeren.’ De interviewer wordt echter al gauw geïntrigeerd door iets wat nog authentieker en rijper is dan de rijp en authentiek geachte gedachtewereld van Grunberg: ‘[…] een flinke mee-eter op zijn linker jukbeen. Een echte blackhead. Overrijp. Ik kan mijn ogen niet van de zwarte punt afhouden.’ Gaandeweg houdt eigenlijk niets anders de interviewer nog bezig dan die drang om die mee-eter uit te drukken en de vraag, die hij alleen zichzelf kan stellen, hoe hij dat voor elkaar moet zien te krijgen.
Het hier door Dautzenberg gehanteerde mechanisme is eigenlijk hetzelfde als dat waarmee hij de lezer op de menselijkheid, de individualiteit van een buitenstaander of verschoppeling attendeert: hij attaqueert de opgedrongen of aangenomen vorm. Of de schrijver, dat wil zeggen de persoon achter de verteller, Grunberg werkelijk ooit heeft geïnterviewd zal me een zorg zijn. Ik heb trouwens Dautzenberg zelf ook nog nooit anders gezien dan hooguit gevormd door de pixels van mijn doofblinde televisiescherm. Zo ken ik ook Theo Sontrop niet, al weet ik dat hij uitgever was en een aantal boeken op zijn naam had staan. Als ik de twee Dautzenbergverhalen waarin hij figureert moet geloven, woonde hij de laatste jaren van zijn leven op Vlieland; een check van Wikipedia bevestigt het. In het verhaal ‘Blauw’ zit deze Sontrop kennelijk met een writer’s block. Dautzenberg doet dan iets curieus. Hij vertelt een verhaal over een Vlielandse zonderling, Koos. Het loopt niet goed af met die jongen. Evident onbegrepen als hij is, maakt hij een einde aan zijn leven, waarna blijkt dat hij in zijn woning een muurmozaïek heeft gemaakt van het gezicht van het meisje op wie hij in alle stilte perspectiefloos verliefd was. Alleen Sontrop lijkt compassie te hebben. Hij wil dan ook dat mozaïek bewaren. Vergeefs: ‘De blauwe droom ligt in stukken op de grond…’ En dan eindigt het verhaal met deze alinea:
De dichter zit achter zijn bureau. Voor hem ligt een vel papier, hagelwit. Aarzelend schroeft hij de dop van zijn Parker Duofold en zet voorzichtig de punt van de pen op het papier… Het blauw stróómt eruit. Zijn writer’s block is, godlof, verdwenen.
Maar dat te schrijven verhaal is hier zodoende al voor Sontrop geschreven. Ook vermeldenswaard dus over Vijftig verhalen: het spelen met perspectieven en vertelstandpunten, het ondermijnen van de werkelijkheid door de fictie en omgekeerd. Zo wordt in een verhaal de verteller beschuldigd van wat hij zijn protagonist heeft laten doen.
Ik heb de neiging bij dit soort fictiefricties en het opduiken van namen van bestaande personen te denken dat niet zozeer de werkelijkheid binnendringt in zo’n verhaal, maar dat het verhaal daarmee veeleer als frictiefictie op weg wil naar de werkelijkheid, zoals de andere verhalen dat eveneens lijken te doen, ook de meer groteske verhalen (zoals de Samuel Beckettachtige dialoog ‘Wondvocht’ over een autonoom bestaande wond). Niet voor niets bevat de bundel ook items als een handleiding (voor het gebruik van een scheermesje). De verbeelding doet steeds weer uitspraken over de staat van de werkelijkheid.
Terwijl hij goed (in kwantitatieve zin) cru kan zijn, kan de verhalenverteller Dautzenberg net zo goed (in kwalitatieve zin) geïnformeerd en mooi vertellen over natuurobservaties (zoals in ‘De vogelkijkhut’) en zijn verteller het liefdevol over diens moeder laten hebben (zoals in ‘Op een eiland’).
Varianten en variaties. Hoe meer ik over Dautzenbergs verhalen schrijf, des te opmerkelijker ga ik ze vinden.
Wie weet vergis ik me intussen deerlijk in de persoon achter de verhalenschrijver A.H.J. Dautzenberg. Misschien is hij veel meer betrokken bij het mis vormende (nee, even niet aan elkaar geschreven) literair culturele hearsay-circuit dan me sympathiek is, wil hij in tegenstelling tot het gros van zijn personages, of juist via hen, maar al te graag in de kijker staan… Waarom anders publiceerde hij gelijktijdig met Vijftig verhalen in de Privé-domeinreeks het vuistdikke egodument Ik bestaat uit twee letters, gevuld met verslagen van en uit de werkelijkheid, zoals ik begrijp? (Hij schijnt al eerder privécorrespondentie in boekvorm te hebben gepubliceerd.) Niet dat het voor mijn appreciatie van Dautzenbergs verhalen veel uitmaakt, maar zoiets voldoet toch vooral aan de kletsbehoefte van de vigerende bekentenis- en beschuldigingscultuur? Alle reden voor me om ook dat te lezen? Als het bij de kapper ligt.
Recensie: Vijftig verhalen van A.H.J. Dautzenberg door Huub Beurskens.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.