Proza, Recensies

Onheilsprofeet

De MANIAC

Benjamin Labatut (vert. Dirk-Jan Arensman)

Wie op zoek gaat naar het verhaal van een tijdsperiode, komt al snel uit bij haar grootste tragedies. De wereldoorlogen, het kolonialisme, terroristische aanslagen – dat zijn de gebeurtenissen die steeds opnieuw worden vormgegeven in de culturele verbeelding van de twintigste en eenentwintigste eeuw. ‘All plots tend to move deathward’, postuleerde Don DeLillo (1936), de ziener onder de hedendaagse romanschrijvers, in White Noise (1985), dus waarom zouden de meest ambitieuze vertellers niet uitkomen bij rampen en massamoorden?

Benjamín Labatut (1980), geboren in Nederland maar sinds lange tijd woonachtig in Chili, lijkt ook een dergelijke literatuuropvatting te zijn toegedaan. Zijn werk gaat nadrukkelijk over ‘grote’ vragen – Waar liggen de grenzen van de werkelijkheid? Wat kan de mens waarnemen en weten? – die hij belicht door te schrijven over wetenschappelijke revoluties en hun relatie tot geweld.

In zijn vierde boek, Un verdor terrible (2020), simultaan in het Engels taalgebied verschenen als When We Cease to Understand the World en een jaar later door Peter Valkenet in het Nederlands vertaald als Het blinde licht (2021), wordt bijvoorbeeld geboekstaafd hoe de creatie van het schilderpigment Pruisisch blauw direct geleid heeft tot de uitvinding van het gif cyaankali. Het proces waarmee deze stoffen op grote schaal gemaakt konden worden, was in kaart gebracht door de Duitse scheikundige Fritz Haber (1868-1934), die de Nobelprijs ontving voor zijn bijdrage aan de ontwikkeling van kunstmest. Deze ontdekking werd vervolgens echter gebruikt voor minder humanistische doeleinden. Haber was zelf nog betrokken bij de inzet van chloorgas in de Eerste Wereldoorlog, met gruwelijk resultaat, maar maakte niet meer mee dat zijn inzichten werden aangewend voor de productie van Zyklon-B, het middel waarmee het merendeel van zijn Joodse familieleden in concentratiekampen werd vermoord.

De sierlijke compositie van Het blinde licht, dat bestaat uit vijf thematisch verbonden verhalen die gezamenlijk de soms verbijsterende ironie van het lot blootleggen, maakte het tot een van de beste boeken die ik afgelopen jaar las. Wereldwijd waren Labatut toen al vele loftuitingen ten deel gevallen. De ingetogen, beschouwelijke stijl, het gebruik van historisch bronmateriaal en de feitelijke, soms bijna biografische verteltrant, die het boek een air van literaire non-fictie geven, leverden hem positieve vergelijkingen met de Duitse schrijver W.G. Sebald (1944-2001) op, en de titel belandde in de jaarlijkse top tien van The New York Times. Dat momentum is door de auteur voorbeeldig uitgebuit: zijn vijfde boek, The MANIAC (2023), verscheen als eerste bij een grote Amerikaanse uitgever; Labatut had het niet in het Spaans, maar direct in het Engels geschreven.

Die manoeuvre werd Labatut voorgedaan door zijn generatiegenoot Valeria Luiselli (1983): na een reeks uitstekend ontvangen Spaanstalige boeken schakelde zij met haar roman Lost Children Archive (2019) over op de lingua franca, waarmee zij effectief doorstootte naar een groot internationaal lezerspubliek, dat immers primair op de Angelsaksische wereld georiënteerd is. Was dit een zuiver commerciële keuze, of toch een persoonlijke? Luiselli is formeel Mexicaans maar net als Labatut meertalig en in een internationale sfeer opgevoed; beiden zeggen hoofdzakelijk in het Engels te spreken en te denken, en het dus niet minder dan logisch te vinden om die taal ook als schrijver te hanteren.

Bij Labatut spelen er ook nog verschillende literaire overwegingen mee. Allereerst meent hij, opmerkelijk genoeg, dat het Engels verfijnder is en meer uitdrukkingsmogelijkheden biedt dan het Spaans, zoals hij in een interview met de Volkskrant liet weten. Daarnaast is het de taal van de wetenschap: zowel de meeste wis- en natuurkundige papers van de denkers over wie hij schrijft, als de door hem geraadpleegde publieksboeken die hun persoonlijke levens ontsluierden, zijn van origine Engelstalig – de opmaak van de Amerikaanse editie (brede bladspiegel en dubbele regelafstand) lijkt zelfs al geënt op die van academische artikels. Labatuts keuze zou het makkelijker kunnen maken om ook de toon van deze teksten na te bootsen; het is een manier om de afstand tussen het bronmateriaal en het uiteindelijke boek aanzienlijk te verkleinen. Ook is Engels de taal van de cinema, en zijn nieuwste werk is nog uitgesprokener filmisch dan het vorige: het bevat meerdere foto’s en pregnante, losstaande zinnen, eenzaam op een verder lege pagina geplempt, alsof ze onder begeleiding van dramatisch aanzwellende muziek op een verder zwart bioscoopscherm zouden moeten verschijnen: ‘Het duurde een hele tijd voordat hij antwoordde, met een stem die niet luider klonk dan een fluistering.’ Op een filmposter zou de bombastisch vormgegeven oorspronkelijke titel alvast niet misstaan: The MANIAC.

 

Megalomane dromen

Wat is dit voor een werk, dat oogt als een mengsel van non-fictie, filmscripts, biografie en (populair)wetenschappelijk schrijven? Nieuwe literaire hybrides als deze zijn moeilijk los te zien van het invloedrijke manifest Reality Hunger (2010), waarin David Shields zijn ongeduld met verzonnen verhalen ventileerde en pleitte voor literatuur met een hoger werkelijkheidsgehalte. Deze publicatie markeerde het begin van de opkomst van de autofictie, die welbeschouwd samenviel met de bredere herwaardering van de historische roman en biofictie. Labatut mag dan zelf volstrekt afwezig zijn in dit werk, zijn boeken vallen duidelijk wel in de laatste categorieën: hij schrijft literatuur die pontificaal in de werkelijkheid staat, bevolkt door bestaande personen, gestut door intensief onderzoek dat tentoongespreid wordt in de achterin afgedrukte bibliografie. Schrijver John Banville noemde Het blinde licht dan ook een ‘nonfiction novel’, maar Labatut weigert zelfs dat laatste woord te gebruiken: hoewel er op de Nederlandse vertalingen ‘roman’ staat, ontbreekt die genreaanduiding omtrent de oorspronkelijke uitgaven volledig. De schrijver spreekt liever van ‘boeken’; bundelingen verhalen en teksten die geen uitdrukkelijke eenheid pretenderen te vormen.

Ditmaal leverde hij een drieluik af. De MANIAC, vertaald door Dirk-Jan Arensman, begint met de definitieve val van de wankelende natuurkundige Paul Ehrenfest (1880-1933), die na een persoonlijke crisis zijn zoontje en vervolgens zichzelf doodschiet. Qua materie en toon zou het een verhaal uit Het blinde licht kunnen zijn, ware het niet dat deze tekst door het aftellen van Ehrenfests laatste levensuren een veel sterkere spanningsopbouw heeft dan eerder werk.

Op deze duistere prelude volgt het hoofddeel: een bijna tweehonderdvijftig bladzijden tellende kroniek van het leven van de Hongaarse wiskundige János Lajos Neumann (1903-1957), die zich na zijn vlucht naar de Verenigde Staten in de jaren dertig herdoopte tot Johnny von Neumann. Deze singuliere verschijning wordt getypeerd als iemand die ‘simpelweg niet kon stoppen met denken. Zijn geest verkeerde in een staat van voortdurende honger.’ Hij was ontzagwekkend innovatief en productief, onderscheidde zich op meerdere wetenschapsgebieden en binnen verschillende wereldberoemde onderzoeksprojecten. Von Neumann was de grondlegger van de economische speltheorie, speelde een sleutelrol in de ontwikkeling van de atoombom en deed het voorwerk voor de gelukkig nooit gelanceerde waterstofbom. De pacifistische Albert Einstein (1879-1955) constateerde meewarig dat de Hongaar zich door de Amerikaanse overheid liet gebruiken als een ‘wiskundig wapen’, maar anderen meenden dat hij gedreven werd door ‘het plezier van het ondenkbare denken en het onmogelijk doen, door alle menselijke grenzen breken door het geschenk van Prometheus te laten branden tot het op zijn allerwitst gloeide’.

Zijn laatste grote project, gerealiseerd terwijl de kanker die hem fataal zou worden al in zijn lichaam woekerde, was de eerste echte rekencomputer: ‘Mathematical Analyzer, Numerical Integrator And Computer Model’, door Von Neumann liefkozend MANIAC genoemd. De ambitie was immens:

Hij wilde alles mathematiseren. Revoluties in de biologie, economie, neurologie en kosmologie ontketenen. Alle gebieden van het menselijk denken transformeren, de wetenschap bij de strot pakken en de kracht van grenzeloze berekeningen op de wereld loslaten.

Von Neumann wilde ‘per se dat zijn machines een tastbare vorm in de echte wereld zouden aannemen’ en meende dat een computer die zichzelf kan leren rekenen en denken, uiteindelijk nieuwe levensvormen zou gaan voortbrengen die, ook al waren ze niet noodzakelijkerwijs ‘wezens gebouwd van metaallegeringen en plastic’, met de mens zouden wedijveren: ‘Door middel van kruising en kruisbestuivingen zouden ze ons uiteindelijk in aantal overtreffen en op een dag misschien wel het punt bereiken dat ze onze eigen intelligentie naar de kroon staken.’

Qua opzet doet deze afdeling weer sterk filmisch aan – al zijn mogelijke overeenkomsten met de kaskraker Oppenheimer (2023) volgens de auteur volstrekt toevallig. Von Neumanns levensverhaal wordt volledig verteld aan de hand van getuigenissen van zijn vrienden, collega’s, geliefden en familieleden, die beurtelings in monologen hun perspectief op dit hoogst merkwaardige figuur delen, net als talking heads in een biopic. Labatut paste dit procedé overigens uitstekend toe: het verspringende perspectief vormt een welkome onderbreking van zijn meer rechtlijnige reguliere schrijftrant, en door de afwisseling van verschillende stemmen weet hij stilistische variatie en kleur aan te brengen. Dit is het duidelijkst te zien wanneer de Amerikaanse natuurkundige Richard Feynman (1918-1988) aan het woord komt. Net als Von Neumann was Feynman werkzaam binnen het Manhattan Project en aanwezig bij de eerste kernproeven. In de oorspronkelijke tekst spreekt hij als enige een nadrukkelijk Amerikaans idioom, wat door de vertaler bijvoorbeeld als volgt wordt weergegeven:

Ik heb het gezien, weet je? Bij Trinity. De eerste ontploffing. Met mijn eigen ogen gezien. Ik ben de enige gast ter wereld die rechtstreeks naar dat verdomde ding gekeken heeft, idioot die ik ben. […] Maar ik ben eerlijk, oké: we dachten dat het een zeperd zou worden.

In de epiloog maakt een afstandelijke verteller weer zijn opwachting om op quasi-journalistieke wijze verslag te doen van een Go-wedstrijd uit 2016. Lee Sedol, toentertijd de hoogstgeplaatste speler ter wereld, nam het op tegen een door kunstmatige intelligentie gestuurde computeropponent. De naam van deze machine was AlphaGo, een eerbetoon aan Von Neumann, die zijn wiskundeschepsels Aleph-zero wilde noemen; met deze uitvinding zouden de makers de megalomane dromen van hun voorganger werkelijkheid kunnen laten worden.

 

Gebrek aan subtiliteit

Is de structuur van dit boek eenmaal in kaart gebracht, dan volgt de inhoud vrij gemakkelijk. Het eerste deel borduurt namelijk niet alleen qua vorm voort op Het blinde licht, maar heeft ook praktisch dezelfde strekking: in het vorige boek trok Alexander Grothendieck (1928-2014) zich terug uit de academie (en de bewoonde wereld) omdat de wetenschap volgens hem ‘te ver’ zou zijn gegaan, in De MANIAC is het Ehrenfest die uit wanhoop over de zegetocht van de kwantummechanica zijn leven beëindigt; hij zou het onverdraaglijk hebben gevonden te moeten leven met dit ‘vreemde nieuwe rationalisme dat overal over hem heen vorm begon te krijgen, een intens onmenselijke vorm van intelligentie die volstrekt onverschillig stond tegenover de diepste behoeften van de mensheid; die dolgedraaide rede, dat spookbeeld dat de ziel van de wetenschap bedreigde’.

Hun vrees was terecht, suggereert Labatut, aangezien deze kennisdomeinen niet alleen direct hebben bijgedragen aan de grote bloedbaden van de twintigste eeuw, maar ook omdat ze de wereld onomkeerbaar veranderd hebben. Bovendien zijn de uiterste gevolgen van hun vernieuwingen nog niet in zicht:

De vooruitgang zal onbegrijpelijk snel en ingewikkeld worden. Technologische kracht als zodanig is altijd een ambivalente verworvenheid, en de wetenschap is door en door neutraal, verschaft alleen mogelijkheden tot controle die voor alle doeleinden toepasbaar zijn en tegenover alle even onverschillig staan. Het is niet de uitgesproken perverse destructiviteit van één specifieke uitvinding die gevaar creëert. Het gevaar is intrinsiek. Vooruitgang valt niet te genezen.

De exacte wetenschap posteert zich als een nieuwe godheid, terwijl de berekeningen waarop zij voortdrijft in wezen niets anders zijn dan ‘een vreemde en prachtige verzameling spelletjes’:

Het probleem met die spelletjes, de vele vreselijke spelletjes die voortkomen uit de ongebreidelde verbeelding van de mensheid, is dat wanneer ze in de echte wereld gespeeld worden – waarvan de regels en het werkelijke doel alleen God kent – we oog in oog komen te staan met gevaren waarvan we misschien de kennis of de wijsheid niet hebben om ze te doorstaan.

Deze mechanische wereldvisie staat volgens Labatut haaks op de (blijkbaar niet noodzakelijkerwijs historisch bepaalde) menselijke aard, die eerder intuïtief is:

Het leven is zoveel meer dan een spel. Het wemelt van de rijkdom en complexiteit die niet in vergelijkingen te vangen is, hoe prachtig en perfect uitgebalanceerd ook. En menselijke wezens zijn niet de perfecte pokerspelers die wij voor ogen hadden. Ze kunnen hoogst irrationeel zijn, worden gedreven en beïnvloed door hun emoties, zijn onderhevig aan allerlei tegenstrijdigheden. En hoewel dat de onbeheersbare chaos veroorzaakt die we overal om ons heen zien, is het ook een genade, een vreemde engel die ons beschermt tegen de dwaze dromen van de rede.

Door het menselijk denken onbelemmerd de hoogste hoogten op te laten zoeken, wordt dus het grootste gevaar binnengelaten.

Deze boodschap zal voor geen enkele lezer te missen zijn, want hij wordt talloze keren expliciet in de tekst vermeld: voor een onheilsprofeet is Labatut nogal frikkerig. Het gebrek aan subtiliteit maakt niet alleen de verwerking van de inhoud wat vermoeiend, maar tast ook de stijl aan. Wanneer Labatut als verteller op dreef is – zoals in het derde deel, dat ik ademloos heb gelezen – heeft zijn proza een enorme vaart en energie, maar dan duiken er telkens weer uitleggerige, soms onbeholpen zinnen op die het momentum verkwanselen:

Het is angstig, zoals wetenschap werkt. Denk hier maar eens even over na: de meeste creatieve en de meest destructieve menselijke vindingen deden zich op precies hetzelfde moment voor. Ontzettend veel van de hightechwereld waarin we vandaag de dag leven, met zijn verovering van de ruimte en opmerkelijke vooruitgang op biologisch en medisch gebied, werd voortgestuwd door de monomanie van één man en de behoefte om een elektronische computer te ontwikkelen die kon uitrekenen of een H-bom gebouwd kon worden of niet.

Enigszins twijfelachtig aan Labatuts literaire visie is zijn verregaande individualisme. Als schrijver lijkt hij geïnteresseerd in de enkeling die de koers van de geschiedenis beïnvloedt; een welbekend romantisch idee, dat structuren en de invloed van anderen goeddeels buiten beschouwing laat. Het gevolg is dat zijn boek bewust of onbewust bijdraagt aan de geniecultus van Grote Mensen (lees: Mannen). Alle hoofdpersonages worden door de verteller voortdurend in een buitencategorie geplaatst, wederom op weinig omfloerste wijze. ‘Hij was de slimste mens van de twintigste eeuw’, staat er op de openingspagina van het tweede deel. En kort daarna: ‘Je hebt twee soorten mensen op deze wereld: Jancsi von Neumann, en de rest.’ De ontwerper van AlphaGo was eveneens ‘een speling van de natuur, één uit duizenden’: ‘Een van zijn docenten op het gymnasium schreef ooit “Die knul heeft hersens ter grootte van een planeet” op een van zijn rapporten.’ Go-kampioen Sedol, ogenschijnlijk totaal anti-wetenschappelijk aangelegd, krijgt precies dezelfde uitzonderingsbehandeling: ‘Maar hij was anders dan alle andere kinderen. Er glinsterde een ander licht in zijn ogen.’

Ter verdediging van Labatut: hij hemelt deze figuren niet zonder meer op. In Het blinde licht toonde hij hoe intens sommige grote wiskundigen leden aan bipolariteit, schizofrenie, existentiële twijfel of depressie, waarbij hij terloops suggereerde dat hun gekweldheid deels ook de bron van hun unieke creatieve denkvermogens was. Met De MANIAC gaat hij nog wat verder door over Kurt Gödel (1906-1978) te schrijven ‘dat zijn specifieke vorm van paranoia niet alleen de oorzaak van zijn ondergang was, maar ook aan de basis lag van zijn ongelooflijke wiskundige prestaties’. Opmerkelijk is dat er in de proloog nu ook een impliciet verband lijkt te worden gelegd tussen het bedrijven van wetenschap en literatuur. Ehrenfest ondergaat het oplossen van wiskundige problemen als een ‘extase’, het krijgen van een ‘vreemd geschenk’; net als een dichter wordt hij primair voortgedreven door de roes van inspiratie, waar hij met zijn gevoelige geest ontvankelijker voor is dan de anderen: ‘Hoewel dat misschien de sleutel tot dit alles was: bezeten raken, een plotseling invasie van buitenaf, werk dat niet het resultaat was van denkwerk of wilskracht maar, zoals de Grieken maar al te goed wisten, van vuur en vervoering.’

En zo komen we toch weer uit bij de klassieke mythologie van het kunstenaarschap, waarin een geniaal individu ‘het geschenk van Prometheus’ bekomt en een krachtmeting aangaat met de goden. Die overtuiging lijkt ook bij Labatut te zegevieren: met De MANIAC zet hij wetenschappers weliswaar op hetzelfde plan als kunstenaars, koningen en mystici, aangezien ze eveneens het vermogen om de wereld te veranderen toegedicht krijgen, maar uiteindelijk zijn ze zorgvuldig ingekaderd in een artistieke constructie waarover alleen de schrijver heer en meester is. Voor zover ‘nieuwe’ technologische ontwikkelingen hier aan de orde komen, worden ze in dienst gesteld van een veel ouder literair project, namelijk het bezingen van de hoogmoed van de mens in het licht van het noodlot en de dood. Zo bezien is er au fond maar weinig dat dit duistere technologische visioen, met al zijn pessimisme en apocalyptische zelfgenoegzaamheid, onderscheidt van de doemverhalen die naar hartenlust uit de postmoderne sciencefiction of het decadentisme geplukt kunnen worden. Iedereen die wel eens een krant openslaat, zal beamen dat Benjamín Labatut de chroniqueur is die het heden verdient, maar het blijft de vraag of zijn boodschap is wat we op dit moment nodig hebben.

 

Meridiaan, Amsterdam, 2023
Vertaald door: Dirk-Jan Arensman
ISBN 978 949 316 993 7
380p.

Geplaatst op 07/08/2024

Tags: Benjamin Labatut, David Shields, Dirk-Jan Arensman, Don DeLillo, Go, John Banville, Kunstmatige intelligentie, Natuurkunde, Technologie, Valeria Luiselli, Wetenschap, Wiskunde

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.