Proza, Recensies

Claus en de onzekere man

Alle verhalen

Hugo Claus

Dat Hugo Claus in zijn tijd niet alleen de grootste schrijver, maar ook de grootste womanizer van Vlaanderen was, is een diep ingesleten cliché. Van Elly Overzier over Kitty Courbois tot Sylvia Kristel: Claus’ succes bij mooie, jonge actrices wordt gretig ter sprake gebracht in het geheel van biografisch georiënteerde boeken, documentaires, podcasts en andere portretten die aan de auteur werden gewijd. Wat men er doorgaans niet bij vertelt, is dat de mannen in Claus’ fictie opvallend minder glorieus zijn in de liefde. Wie bijvoorbeeld het onlangs verschenen verzamelwerk Hugo Claus. Alle verhalen ter hand neemt, zal opmerken dat het in deze verhalen wemelt van klungelige en kleinzielige mannelijke personages, opgetrokken uit seksuele frustraties en onzekerheid tegenover het andere geslacht.

Of we op grond van zijn fictie vraagtekens mogen plaatsen bij Claus’ eclatante liefdesleven is een kwestie die ik graag overlaat aan zijn biograaf, en die bovendien afleidt van een veel spannendere vraag: wat als we het te vaak genegeerde spoor van de onzekere man in Claus’ werk nu eens zo lang mogelijk proberen te volgen? In welke vreemde en toch ook verontrustend herkenbare verhaalwereld begeven we ons dan?

 

Verleidelijke viriliteit

Claus’ korte proza staat doorgaans wat in de schaduw van zijn gedichten, romans en toneelstukken. Ten onrechte, want zijn verhalen horen thuis in de beste groteske traditie: ze mixen het absurde met het sinistere, grossieren in even protserige als wanhopige personages en laten de lezer achter met een gevoel van ontregeling.

Het fijne aan dit nieuwe verzamelwerk is niet alleen dat Claus’ verhalen nu hopelijk beter hun weg zullen vinden naar de lezer. Alle verhalen bevat ook nooit eerder gebundelde en bijgevolg weinig bekende teksten, zoals het in Het Parool gepubliceerde ‘De nacht der sterren’ (1958) of ‘Albert en de Meisjes’, dat in de Snoecks-uitgave van 1999 te lezen viel. Laten we de inspanningen van de samenstellers honoreren en dat laatste verhaal als uitgangspunt nemen voor onze kleine gevalstudie van de Clausiaanse antiheld.

De onzekere man van dienst is Albert Cocquyt, vader van twee landerige tienermeisjes, onderdirecteur van de textielfirma CONICO en ‘geen gatlikker’, aldus zijn echtgenote Henriëtte. Maar zoals wel vaker bij al te nadrukkelijke negaties lijken haar woorden het ontkende net te bevestigen. Albert is een wat timide, onderdanig mannetje wiens gewoonte het is om instemmend te knikken, ook als hij eigenlijk niet akkoord gaat. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer zijn ‘grote baas’ Marcel Coninx (een naam die weinig twijfel laat bestaan over de machtsverhoudingen) hem uitnodigt om in diens huis samen naar de koers te kijken. Ook aanwezig: twee hoofdinspecteurs van Financiën die de volgende dag de administratie van de firma zullen doorlichten. De hele avond staat in het teken van haantjesgedrag en wederzijdse intimidatiepogingen. Tot zijn schaamte slaagt Albert er tijdens dit mannelijk steekspelletje niet in om de secondantenrol te spelen die zijn baas van hem verlangt. En wanneer Henriëtte even later in alle openlijkheid met een zoveelste minnaar op weekend vertrekt, knapt er iets in hem. Het verhaal eindigt in een climax van bloeddorst en geweld die zich naar alle waarschijnlijkheid uitsluitend in Alberts fantasie afspeelt.

Niets gevaarlijker dan het knulletje dat zijn knulligheid beu is en eindelijk eens een echte man wil zijn. Het is een beproefde formule waaraan heel wat beklijvende romans, films of series hun effect ontlenen: van Fight Club en Fargo tot De donkere kamer van Damokles. Het knappe aan Claus’ verhalen is dat de plotse transformatie van loser naar viriele moordmachine niet louter wordt voorgesteld als de psychische ontaarding van een individu, maar ook en vooral als een cultureel en ideologisch geladen proces. Een ritueel waaraan de hele gemeenschap schuld heeft. Alsof een collectief verwachtingspatroon het de man eigenlijk niet toestaat om angst en twijfels te koesteren en alsof ware mannelijkheid gelijkstaat aan strijdbaarheid. Niet toevallig is het Henriëtte die Albert bij haar vertrek aanmaant om indringers ‘duidelijk’ te zeggen dat hij hen ‘de kop [zal] inslaan’.

 

De gevaarlijke aantrekkingskracht van een viriel manbeeld behoort tot de centrale thema’s van Claus’ werk. Dat heeft ongetwijfeld iets te maken met wat de auteur als tiener overkwam tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meegesleept door de heroïsche esthetiek van de Duitse soldaten (of ze nu strak geüniformeerd door zijn thuisstad Kortrijk marcheerden, dan wel als goden het luchtruim doorkliefden in een propagandafilm), sloot de vroegrijpe twaalfjarige zich op eigen houtje aan bij een nationaalsocialistische jeugdbeweging. Stiekem droomde hij ervan om zoals Reimond Tollenaere, Reinhard Heydrich of andere goddelijke helden van de Nieuwe Orde ten strijde te trekken voor de Führer en Moeder Vlaanderen. In retrospectief zou men deze jeugdzonde het motorische moment van Claus’ schrijverschap kunnen noemen. Vanaf werken als De hondsdagen, De Oostakkerse gedichten en De koele minnaar vatte de auteur een levenslang literair onderzoek aan naar de diep in de Westerse cultuur verankerde bewondering voor gestaalde, heldhaftige mannen waar hij zich zelf als kind mee had laten bedwelmen.

Een vroege emanatie van die zoektocht is het onheilspellende ‘Gebed om geweld’ uit Claus’ tweede bundel De zwarte keizer. Dit verhaal is opgevat als de tweestemmige monologue intérieur van twee voortvluchtige Duitse soldaten na de val van het Derde Rijk. De beide mannen lijken mentaal bijzonder kwetsbaar. Met name de soldaat Mirko pantsert zich tegen opborrelende angsten door terug te verlangen naar de tijd waarin hij ongelimiteerd viriel en gewelddadig kon zijn: ‘De smalle bruine Italiaanse soldaten lopen soms gearmd op straat. Wij hebben er honderden van hun soort weggemaaid met onze compagnie. Nu kan het niet meer en het is jammer’.

Zoals bij nog wel meer verhalen uit De zwarte keizer sta je er als lezer van versteld hoe knap Claus als jonge twintiger al kon schrijven. Het is bijvoorbeeld goed getroffen dat Mirko in zijn afkeer van het andere geslacht en van tuchteloze, ‘verwijfde’ mannen zelf niet vrij blijkt van verboden verlangens: ‘Ik wou dat ik mooi was zoals hij. Dan werd ik vrouw’. Zijn symbiotische band met de andere soldaat neigt naar homo-erotiek: ‘Wij strelen alleen maar in het duister.’ Fascinerend genoeg neemt Claus daarmee een weliswaar kleinschalig en veeleer intuïtief voorschot op Jonathan LittellsDe welwillenden (2006), dat een halve eeuw later verscheen en op diepgravend academisch onderzoek naar de fascistische verbeelding kon teren. In deze controversiële roman duikt Littell diep in de (seksueel) ontspoorde verbeelding van een SS-officier. Daarbij reveleert de auteur een logica die onmiskenbaar gelijkenissen vertoont met de bewustzijnsstroom van Claus’ soldatenduo: de door (soldateske) mannelijkheid geobsedeerde man bevolkt zijn wereld het liefst uitsluitend met andere mannen – om in het geheim te liefkozen of om zijn destructiedrift op hen te botvieren, zolang hij maar ver verwijderd blijft van het verwarrende contact met aantrekkelijke vrouwen.

Een dergelijke verwrongen denktrant speelt ook in ‘Hier lig ik met mijn dikke voeten’, een door de samenstellers teruggevonden radionovelle uit 1953. Claus dompelt de lezer onder in de pulserende stroom van gedachten en observaties van een soldaat die een slag aan het Oostfront afwacht. Dat levert beklemmende literatuur op:

Wij werden niet opgevoed voor de oorlog, neen, hij groeide vanzelf in ons, wortelde in onze botten. Wij hebben het gezocht, omdat wij wild en sterk waren […] Omdat wij geen klerken waren, die zitten, schrijven, huwen, in stof verwaaien in hun huizen. Omdat in ons zaad stuwde, te veel voor vrouwen, niet voor vrouwen bestemd.

De sterke vent, de ijzeren kerel, die geen angst, zwakte of lustgevoelens kent, behalve dan het verlangen om zijn moederland te bevruchten door dood en verderf te zaaien: dat is het unheimliche tweede gezicht en gedroomde zelfbeeld van Claus’ onzekere man.

De bange blanke man en de stier

Is Claus’ fictie over (de nasleep van de) Tweede Wereldoorlog al confronterend, dan wordt het voor de 21ste-eeuwse lezer wellicht nog wat ongemakkelijker wanneer de auteur ook in de laatmoderne man het ontleedmes zet.

Dat is het geval in De mensen hiernaast, een verhalenbundel waarin Claus andermaal duchtig de draak steekt met ‘het sterke geslacht’. De verhalen zijn  vergeven van de infantiele en meelijwekkende mannen: twee eenzame leraren die enkele uren voor hun eerste les begint nog stomdronken de trap van een bordeel opkruipen, een gefrustreerde minnaar die stiekem zijn ex achterna reist, een slappe vader die zich geïntimideerd voelt door zijn zoontje en bij de zus van zijn echtgenote om bevestiging bedelt.

Het fascinerende is nu dat de lotgevallen van deze ongelukkige heren ook hier vooral iets ontluisterends over de samenleving lijken te vertellen. Claus zet in de verhalen immers een subtiel ideologiekritisch spel op met de in zijn ogen verdachte sentimenten die eind jaren zeventig in Vlaanderen aan politieke impact wonnen, het moment waarop het Vlaams Blok mede door zijn antivreemdelingenretoriek aan een opmars begon.

Over de verschillende verhalen heen wordt duidelijk dat in de ogenschijnlijk welvarende en weltevreden gemeenschap die hier centraal staat heel wat primitieve angsten en ressentimenten broeien. Zo lijkt de aanwezigheid van andere etnische culturen onbehagen, sterker nog, een haast fysieke afkeer op te wekken bij ‘de Vlaming’. Alsof de nieuwkomers een bedreiging vormen voor de kinderlijke reinheid van het autochtone volk. Wanneer bijvoorbeeld een baby in een vuilniszak wordt aangetroffen, volgt bijna automatisch de veronderstelling dat het ‘die Algerijnen [zijn] geweest uit de Vossestraat die dat in mijn vuilniszak gewriemeld hebben!’ En in het titelverhaal wordt het verdriet van een wat sullige en nog erg aanhankelijke zoon om zijn stervende moeder op een vreemde manier gespiegeld in een toevallige ontmoeting met een oud dametje dat zijn ridderlijke bescherming wenst. Immers:

Het is nu dat zij buiten komen, de vreemdelingen […] Zij slapen na hun eten ’s middags en rond vier, vijf uur komen ze naar buiten om naar de huizen te loeren. Niet alleen naar de leegstaande huizen, o nee, mijnheer, ook die waar ze denken dat de vrouw alleen thuis is en vergeten heeft de voordeur af te grendelen.

Claus lijkt hiermee te suggereren dat het laat-twintigste-eeuwse Vlaanderen nog steeds uitermate ontvankelijk is voor bepaalde heidense praktijken, met name voor het door de invloedrijke Franse antropoloog René Girard bestudeerde zondebokritueel: een eeuwenoud cultureel mechanisme waarbij men een minderheid eerst met de ergst denkbare zonden overlaadt (zoals het vermoorden en verkrachten van weerloze vrouwen en kinderen) om haar vervolgens te offeren voor het heil van de gemeenschap.

Een dergelijk zondebokritueel voltrekt zich ook in het verhaal ‘I don’t care’. Daarin is de protagonist Xavier getuige van een bevreemdend voorval: na afloop van de lokale veemarkt wordt een boerenmeisje verpletterd door een op hol geslagen stier. De stier wordt onmiddellijk doodgeslagen door een haast bovenmenselijk sterke veedrijver met ‘een voorhamer die zo groot was als zijn met lelies getatoeëerde arm’. Het signaal voor een collectieve vergeldingsactie: ‘Verder weg begonnen alle mannen tegelijkertijd op hun runderen te slaan’.

Alarmerend wordt deze scène pas echt als je een paar pagina’s terugbladert. Dan valt het op dat Xavier, de observator van het hele gebeuren, wellicht meer van zijn eigen angsten en verlangens op deze nogal surreële gebeurtenis projecteert dan je aanvankelijk zou denken. Het toeval wil immers dat deze nogal inerte man de eigenaardige neiging heeft om alles wat hij als bedreigend ervaart met stieren te associëren. De kerel waarmee zijn ex-vrouw Rika het heeft aangelegd is in zijn jaloerse voorstellingen ‘een stier van een vent, die in wasbakken plaste’. En bij een Turkse man bespeurt hij ‘een doorploegde stierennek’, nadat diens kompaan zijn etnocentrische smetvrees heeft geactiveerd met een onverhoedse niesbui: ‘Met een gilletje dat al te wijverig klonk stapte Xavier achteruit om vooral niets van de olijfolieachtige verstuiving op te vangen’.

Zou het kunnen dat de confrontatie met deze ’dierlijke’ geweldenaars Xavier het laatste duwtje geeft om te vluchten in een dagdroom van bloedoffer en geweld? Om zich tenminste in zijn fantasie als een échte man te verweren tegen de stieren die hem dreigen te vertrappelen?

 

Een groteske snelschrijver voor kinderen van nu

 

De verraderlijke ideaalbeelden die Claus met zijn onzekere man als gids verkent en ontrafelt blijven dus niet beperkt tot de ijzeren strijders van het Derde Rijk. Ronduit onbehaaglijk wordt het wanneer de onbuigzame, krijgshaftige held niet alleen in extreemrechtse discoursen blijkt te worden vereerd, maar ook in een populaire, als mainstream aanvaarde verbeelding in volle glorie zijn viriele zelf kan zijn. Om te eindigen met het verhaal dat ook als uitgangspunt diende voor deze kleine gevalstudie: het is ongetwijfeld geen toeval dat Albert Cocquyt het lijk van zijn slachtoffer gaat dumpen in de plaatselijke Watersportbaan. Zijn verlangen om een daadkrachtiger man te zijn wordt getriggerd door de sporthelden die hij en zijn vrouw dagelijks op de televisie bewonderen: ‘Hij miste haar zoals zij soms tijdens een spannende voetbalmatch een minuut lang met haar landelijke en toch elegante kont voor het televisiebeeld ging staan en commentaar gaf op wat er gaande was. Wielrenners bijvoorbeeld hadden geen sexy figuur, waterpolospelers wel.’

Wie het aandurft om het spoor van de onzekere mannen in Claus’ proza te volgen, komt tot de ontnuchterende vaststelling dat het verontrustende verhaaluniversum almaar uitdijt, tot het onze vertrouwde wereld geheel heeft ingepalmd. De kracht van deze fictie is dat ze, komisch en benauwend tegelijk, laat zien hoe geen mens en geen samenleving ooit helemaal veilig zijn voor de gevaarlijke lokroep van een onverzettelijk en offervaardig manbeeld.

En ja, het is ongetwijfeld romantischer om Claus te herinneren als flamboyante man van de wereld, sensuele liefdesdichter en vrouwenmagneet. Maar misschien laten we ons dan al te zeer verblinden door het soort ideale mannelijkheid waarvoor deze schrijver ons juist uit alle macht probeerde te waarschuwen. Zelf houd ik het dan ook liever bij een andere Claus, bij de snelschrijver die onvermoeibaar grotesk de culturele reikwijdte van de menselijke obsessie met viriliteit aantoonde zonder aan scherpte in te boeten. In tijden waarin populistische leiders hun volk bespelen door zich systematisch als grote, sterke man te stileren en anderen zich opblazen om een goddelijke heldenstatus te verwerven, is dat mijns inziens de reden waarom deze auteur ook vandaag nog een even gepassioneerd als kritisch lezerspubliek verdient.

Recensie: Alle verhalen (verzamelwerk) van Hugo Claus door Aragorn Fuhrmann.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2019

Geplaatst op 23/12/2019

Tags: Flamingantisme, Manbeeld, Onzekerheid, Vlaamse beweging, WO2

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.