Teksten over kritiek

Buitengewesten en grensgebieden

De zelfgenoegzaamheid van de poëziekritiek

Lezen is inkeren, in stilte zoeken op die laatste geruchtloze plaats ter wereld: enige bedrukte bladzijden
Kees Fens

Poëzie is overal, zeker niet alleen op het lichtgeel van in linnen gebonden papier de Hollande. Je kunt haar aantreffen op muren, wc-deuren, op poppodia, in discotheken, reclamezuilen, op bumperstickers, videoschermen, cd-hoezen
Serge van Duijnhoven

Poëziekritiek is een onderwerp dat weinig aanleiding geeft tot vrolijke beschouwingen. Recensenten klagen dat krantenredacties voortdurend beknibbelen op hun ruimte, miskende dichters vinden dat poëziecritici alleen maar oog hebben voor wat ze al kennen en dichters die wél besproken worden hebben nogal eens het gevoel dat de recensent zich er met een Jantje van Leiden vanaf heeft gemaakt. Vaak zijn zulke klachten ingegeven door particuliere motieven en is de diagnose sterk overdreven. Zo is er van alles af te dingen op de stelling dat de poëziekritiek kwantitatief gemarginaliseerd is. Zeker: de poëzieproductie is gegroeid, en daarmee ook het aantal dichters dat critici onbesproken laten. Maar ik zou best de stelling durven verdedigen dat er in de landelijke kranten op het moment meer bundels gerecenseerd worden dan dertig jaar geleden.

Toch is er reden om aan de zorgelijk getoonzette beschouwingen over poëziekritiek nog een (zelf )kritische noot toe te voegen. Niet omdat de poëziekritiek op sterven na dood zou zijn, of omdat de toonaangevende poëziecritici van de laatste jaren – zoals Piet Gerbrandy, Maarten Doorman, Ilja Pfeijffer, Rob Schouten, Peter de Boer, Koen Vergeer en Jos Joosten – te bevangen of niet competent zijn, maar omdat de kritiek focust op een segment van de poëzie dat in het huidige bestel nog maar één van de vele is, waardoor ze niet de rol vervult die ze zou kunnen en moeten vervullen. De poëziekritiek staat buitenspel.

In dit hoofdstuk pleit ik voor serieuze kritische aandacht voor nieuwe vormen van poëzie die, los van het papier, in opkomst zijn. Die aandacht is er nu niet. De bekroning van Mark Boog met de VSB-prijs 2006 heeft tot gevolg gehad dat zijn bundel De encyclopedie van de grote woorden terecht wat meer aandacht kreeg dan anders het geval zou zijn geweest. Maar over de net zo opmerkelijke bewegende poëzie die er van Boog op internet te vinden is, hoor of lees je nooit iets. Zo zijn er meer voorbeelden. Het probleem daarbij is dat de blinde vlek van de huidige literatuurkritiek voor het multimediale experiment ons op het moment bijzonder slecht uitkomt. In deze tijden van algemeen betreurde ‘ontlezing’ zijn aspirant-lezers namelijk juist met dit soort experimenten nieuwsgierig te maken naar het literaire experiment in het algemeen.

Échte revoluties in de literatuur worden niet door dichters ontketend. Ze worden veroorzaakt door technologische en economische veranderingen in de wereld van de cultuur. Opkomst en ondergang van de hofcultuur en het mecenaat; de uitvinding van de boekdrukkunst; de stijging van het opleidingsniveau van de burgerij; de uitvinding van goedkope productietechnieken voor boeken – dát zijn de echte ankerpunten in de literatuurgeschiedenis, niet Vondels bekering; het overlijden van Bilderdijk; Kloos’ inleiding op de gedichten van Perk; de ruzie tussen Nijhoff en Du Perron of de verschijning van Atonaal.

Hans Magnus Enzensberger had dit goed begrepen toen hij in 1962 een beroemd geworden essay over de productie van pocketboeken schreef. De prijsdaling van het boek, mogelijk gemaakt door de verbeterde techniek, leidde tot enorme vergroting van de afzetmarkt, waardoor het boekenvak een industrie kon worden waarin geen literaire, maar economische wetten golden. Met alle gevolgen van dien. ‘Nog voordat de succesvolle auteur de eerste pagina in zijn machine draait’, schreef Enzensberger, ‘is er al van alle kanten beschikt over zijn werk. Voorpublicatie- en vertaalrechten, uittreksels voor Readers Digest, herdrukken voor boekenclubs en pocketboeklicenties worden gepland nog voordat de eerste regel op papier staat’.

De rol van de literaire kritiek werd er dus niet groter op in de jaren zestig. Het was de nieuwe kaste van literaire makelaars die ging bepalen wat gelezen werd, niet de kritiek. Bovendien: dát deel van de boekproductie dat zich (in de vorm van goedkope pockets met herdrukken) richtte op het nieuwe publiek, onttrok zich over het algemeen aan het zicht van de literaire kritiek, die zich van oudsher nu eenmaal op het nieuwste van het nieuwste richt en niet op tweede of latere drukken. Met andere woorden: wanneer literatuur in de jaren zestig een zaak van het grote publiek lijkt te worden, blijkt dat de kritiek niet de rol van publieksvoorlichting op zich neemt.

In het verlengde hiervan luidt mijn stelling dat de poëziekritiek zichzelf buitenspel heeft laten zetten door ontwikkelingen in de poëzie. Er is sinds 1962 al bijna een halve eeuw verstreken, en nog steeds heeft de kritiek geen serieus antwoord op de massificatie van de literatuur. Ik ben zelfs bang dat zij de aansluiting met de leescultuur van vandaag volledig kwijt is. Zeker met de cultuur van jonge lezers, voor wie de kritiek toch óók bedoeld is, zoekende als zij zijn op het gebied van literaire voor- en afkeuren.

We zien op het moment niet alleen een ander soort dichters dan we in de negentiende en twintigste eeuw gewend waren, maar ook een ander soort lezers. Lezers op wie de kritiek zich niet richt. Tegelijk is de uitstraling van wat de ‘officiële literatuur’ heette drastisch verminderd. Niet omdat, zoals vaak wordt beweerd, er geen aandacht meer zou zijn voor literatuur of poëzie in de kranten, maar omdat er met de enorme toename van de aandacht voor allerlei vormen van cultuur in allerlei media steeds meer niches ontstaan, die almaar minder ‘zichtbaar’ zijn in het uitdijende openbare domein zonder centrum. Ik schreef het in het vorige hoofdstuk al: het literaire landschap raakt verkaveld. Met meer dan 100 bundels per jaar en de gedichten op internet, is de poëzie opgedeeld geraakt in allerlei communities die niet noodzakelijkerwijs contact met elkaar hebben of kennis nemen van elkaars activiteiten.

Het romantische beeld van wat poëzie is, is niet zaligmakend meer. Kon de dichter, eenmaal opgenomen in de literaire kring, twee eeuwen lang rekenen op de uitgelezen belangstelling van precies de goeie lezers – die lezers die de Republiek der Letteren als hún wereld beschouwden en er de dienst uitmaakten –, daar spreekt de dichter van nu voor zijn eigen marktsegment. Van cultuurdrager met nationale uitstraling tot kramer op een plaatselijke markt: ziedaar de ontwikkeling van het dichterschap sinds 1950. De lezer maakte tezelfdertijd een vergelijkbare ontwikkeling door: van connaisseur tot consument. Mij dunkt dat dit aardverschuivingen zijn waarmee we in de literatuurkritiek iets moeten.

Maar we willen het niet weten. Wij literatuurliefhebbers zijn nostalgische mensen. Zo valt het ons moeilijk de schrijfdaad te verbinden met elektronica zonder schrift, zoals ook een mooi gebonden dundrukdeel voor ons in principe meer leesgenot genereert dan een pocket of een website. Lezen is en blijft iets dat je bij voorkeur doet in de kalme beslotenheid van de huiskamer, onder het licht van een leeslamp. De ultieme leeservaring is dat je de tijd en je omgeving volkomen vergeet, en zulks vereist stilte en concentratie. En zitvlees: het boek moet van A tot Z gelezen, als een organisch geheel waarin elk detail van belang is.

Deze romantische, aan het eind van de achttiende eeuw ontstane, leeslampcultuur bestaat niet meer. Jonge lezers lezen veel, maar op een heel andere manier dan ik zojuist omschreef. Ze lezen vooral rommelig. Of, als je het graag negatief wilt stellen: zonder geduld. Het is geen automatisme een lang krantenartikel helemaal uit te lezen, want tijdens het lezen klinkt altijd wel een paar keer het bliepje van de mail of sms; staan radio aan en teletekst aan; wordt er even iets gegoogeld et cetera. Lezen is voor hen vaak onderdeel van een meervoudig, hiërarchieloos en niet-lineair proces waarin meerdere teksten en tekstsoorten tegelijk tot zich genomen worden. Dit betekent dat jonge lezers vooral fragmenten lezen. Fragmenten die ze vervolgens verbinden tot een eigen tekst; al knippend en plakkend uit veel verschillende (soorten) bronnen zijn ze graag zélf de auteur van de tekst die ze lezen. Ik zie dit vooral met bewondering aan: mijn studenten zijn meesters van de compilatie, meesters van de dialogische tekst.

In dit fragmentarisch leesgedrag worden de begrenzingen van genres en vormen doorgaans irrelevant geacht. Over de grenzen van media heen grasduinen mijn studenten in literatuur, films, beeldende kunst, video-art et cetera. In een doorsnee eerstejaarscollege poëzie-analyse levert dit uiteraard wel eens problemen op. Er is weinig leukers dan met studenten poëzie lezen, zeker als ze wat gevorderd raken, maar dat neemt niet weg dat het mij steeds moeilijker valt de lege ogen te negeren die me in de eerste weken van zo’n cursus aanstaren. Hoe ik ook mijn best doe, het enthousiasme dat ik bij mijn studenten weet te wekken, is vaak het enthousiasme van de bezoeker van het museum voor oudheden: zodra die bezoeker weer buiten staat, ervaart hij dat als thuiskomen in zijn eigen wereld. Ook studenten Nederlands zijn over het algemeen volkomen vervreemd geraakt van wat ik maar de klassieke wereld van de poëzie zal noemen.

Niets is makkelijker dan naar aanleiding hiervan klaagzangen aan te heffen over het Nederlandse onderwijs, over de teloorgang van het lezen, het studiehuis en wat niet al. Ik kies voor een andere strategie. Vanzelfsprekend moeten letterenstudenten – die immers over een paar jaar de hoeders van ons literair erfgoed zullen zijn – over hun canoniek-literaire koudwatervrees heengeholpen worden. Dat lukt ook best wel. Zaak is echter dat deze studenten het idee hebben dat ze zélf over de drempel zijn gestapt. Dat ze een wereld veroverd hebben, die in het verlengde ligt van de dingen waarmee ze, vanuit hun sterk veranderde cultuurbeleving, als vanzelf al vertrouwd geraakt zijn. Als letterenstudenten blijven denken dat de literatuur iets is dat zich in een ándere wereld afspeelt, dan is de kans erg klein dat zij in hun toekomstige beroepspraktijk (bijvoorbeeld die van leraar) iets gaan doen met, bijvoorbeeld, poëzie. Wat cursussen in de klassieke poëzie-analyse doen, is goed en blijvend relevant, maar het is niet meer genoeg.

Het gaat hier niet over mij of mijn studenten; het gaat over de poëziekritiek. Ik constateer daar een zelfde kloof tussen wat er van bevoegde zijde (de kritiek) geboden wordt en de belevingswereld van het minder bevoegde publiek. Laat ik eerst nog een keer zeggen dat ik vind dat alle poëziecritici die op het moment in landelijke kwaliteitskranten schrijven zonder meer capabel zijn: zij zijn belezen, hebben een scherp analytisch oog en zijn versgevoelig. Vanuit die competenties houden zij een op zichzelf zeer waardevol bedrijf gaande: het bespreken van een bepaald soort bundel uit een bepaalde traditie. Die traditie wil ik de traditie van de autonomie noemen: de bundels verschijnen en functioneren in een sociale omgeving die bewust losstaat van de maatschappij en haar voornamelijk economische ordeningsprincipes. Een besloten wereld waarin – ik zeg het nog maar eens – een strikt literaire hiërarchie geldt. Eva Gerlach, Anneke Brassinga, Tonnus Oosterhoff en Arjen Duinker zijn belangrijke dichters, ook al hebben ze een klein publiek. Waar het in de logica van het autonome veld om gaat, is dat ze een belangrijk publiek hebben. Een publiek dat bijvoorbeeld statige poëzieprijzen verdeelt en recensies schrijft in de landelijke pers.

Nu ben ik van mening dat Gerlach, Brassinga, Oosterhoff en Duinker inderdaad belangrijke dichters zijn. De vraag is echter wat we met die constatering zouden moeten doen. Op dit moment is het zo dat de status van zulke dichters binnen het autonome domein van de poëziekritiek al van tevoren vaststaat. Of ze nou positief of negatief besproken worden, ze wórden besproken. Omdat ze er nu eenmaal bijhoren; de vorige keer ook besproken werden; bij een traditierijk uitgevershuis verschijnen… De poëziekritiek geeft zich onvoldoende rekenschap van het feit dat zij niet meer met hetzelfde gezag spreekt als pakweg vijftig jaar geleden. Tussen de vele niches waarin de poëzie van de laatste decennia opgedeeld is geraakt, is het prestigieuze circuit van de ‘echte’ uitgeverijen en de ‘officiële’ kritiek zijn vanzelfsprekende primaat kwijtgeraakt. Dat is het eerste probleem van de huidige poëziekritiek: door niet mee te veranderen met de gedemocratiseerde literaire cultuur is zij een esoterisch anachronisme geworden. Zij meet zich een aura aan die, buiten de kring van belanghebbenden, geen lezer meer (h)erkent.

Een tweede probleem zit in de beperktheid van de huidige poëziekritiek. De nieuwe lezers, op wie de kritiek zich zou moeten richten, zoeken hun culturele impulsen in de grensgebieden tussen de genres en vormen. Wat zoeken ze daar? Waarschijnlijk datgene wat iedereen zoekt die geïnteresseerd is in levende cultuur en wat jonge lezers al twee eeuwen lang in de literatuur van de avant-garde zoeken: vitaliteit, kritiek, nieuwe perspectieven, ondermijning van vastgekoekte ideeën en valse vanzelfsprekendheden. Dat verontrustende, activerende en, ja, ontregelende karakter van de levende cultuur is essentieel, essentiëler dan de vraag naar de disciplinaire grenzen waarbinnen het vanzelfsprekende bestreden wordt. Jonge lezers, voor wie genres en vormen gelijkwaardig en compatibel zijn, houden dus geen halt bij de literatuur of de poëzie. En zo heel vreemd is dat natuurlijk niet, want is het geen teken aan de wand dat zo veel moderne schrijvers die zich echt op het scherpst van de snede met de wereld wilden bemoeien, overhoop lagen met de grenzen van hun genres en medium? Multatuli worstelde met de roman, Van Ostaijen met de typografie, Lucebert met de begrenzing tussen taal en muziek, en Tonnus Oosterhoff met de gefixeerdheid van het gedrukte woord. In alle kunsten is gedurende de twintigste eeuw een uittocht van kunstenaars uit het disciplinaire centrum waar te nemen. Men zoekt nieuwe impulsen bij de andere disciplines.

En nou denk ik even terug aan de lege blikken van mijn studenten. Goede studenten, nieuwsgierige studenten, ook. Zou het niet zo zijn dat zij, als bij uitstek betrokkenen bij de levende literatuur van vandaag, eigenlijk niet meer zo gek veel te verwachten hebben van klassieke genres als dat van de roman of de dichtbundel? Ligt het niet erg voor de hand dat ze hun heil ergens anders gaan zoeken, op plaatsen waar conventies en discoursen met elkaar botsen, bijvoorbeeld daar waar poëzie en performance elkaar raken, tekst en bewegend beeld, narrativiteit en computergames, en in diezelfde elektronische omgeving zelfs schrijven en lezen…

Ik ben bang dat de poëziekritiek voor de jonge lezers van dit moment nauwelijks een gids is. Anders dan hun publiek houden critici halt bij de disciplinegrenzen en begrijpen ze de bundels die ze bespreken steevast als nieuwe bijdragen aan de monodisciplinaire geschiedenis van de poëzie. Een geschiedenis die, hoe rijk en fascinerend ook, op scholen niet meer onderwezen wordt en die derhalve voor jonge lezers geen referentiekader is.

Wil de poëziekritiek haar zelfgenoegzaamheid van zich afwerpen, dan zal zij de grensgebieden van de poëzie moeten gaan opzoeken die zij nu ten onrechte als buitengewesten beschouwt. Zij zal zich óók moeten gaan richten op allerlei interdisciplinaire crossovers waaraan dichters meedoen. De weerzin daartegen is tot op heden erg groot en dat is ook wel begrijpelijk, want het niveau van wat er bijvoorbeeld op poëziepodia en op internet gebeurt, is nog vreselijk divers en over de hele linie niet indrukwekkend. Maar ook dat is de kritiek in zekere zin aan te rekenen, want de verklaring voor de geringe progressie die door voordragende, slam-ende en op internet publicerende dichters wordt geboekt, is nu juist dat er in die laagdrempelige echelons op dit moment nog geen strenge en competente kritiek bestaat. Dat de literaire makelaars er de dienst uitmaken.

Zonder kritiek wordt niemand groot. Talent voelt zich niet aangetrokken tot een wereld waarin de goeden zich niet van de slechten kunnen onderscheiden – het geval Erik Jan Harmens is er een voorbeeld van. Het gevolg is dat de sterkere dichters in deze circuits ophouden zich ermee te afficheren zodra de ‘echte’ kritiek (dat is dus: de traditionele kritiek) hen via de omweg van een niet onaardige bundel serieus lijkt te gaan nemen. Die kritiek heeft kennelijk nog steeds een aanlokkelijke status; zij verstrekt nog altijd meer symbolisch kapitaal dan andere (jongere) instituties. De vernieuwing komt op deze fronten dus niet van de grond, en voor redacties die de poëziekritiek willen faciliteren ligt hier een heel belangrijke taak: zoek ernstige, kritische en capabele geesten die de poëzie willen volgen naar waarheen ze geëvolueerd is en haar daar van serieuze kritiek gaan voorzien.

De huidige poëziekritiek richt zich op een segment van de poëzie dat twee eeuwen lang probleemloos als het centrum gold. Alsof dat nog steeds zo is, beoordeelt zij de besproken bundels louter als onderdelen van een strikt literaire traditie. Zij focust op de interne dynamiek van de poëzie door te onderzoeken hoe nieuwe bundels zich verhouden tot de oude. Maar wie nu op dat niveau naar poëzie kijkt, loopt het risico weg te kijken van de échte revolutie, die immers niet door dichters is ontketend. Revolutionair was de ontwikkeling van de media en de daarop toegesneden leescultuur. Wat de poëziekritiek doet, is goed en blijvend relevant, maar niet meer genoeg. Wil zij zich in de gedemocratiseerde cultuur van vandaag uit haar buitenspelpositie bevrijden, dan moet zij zich óók nieuwsgierig en onderzoekend op nieuwe terreinen gaan begeven. De poëzie vraagt erom, maar zeker ook de jonge lezers die zich haar met recht proberen toe te eigenen.

De tekst van dit hoofdstuk tot dusver heeft eind januari 2006 in NRC Handelsblad gestaan en bracht toen nogal wat teweeg. Er kwamen reacties van Maarten
Doorman, Kees Fens, Michael Zeeman, Carel Peeters en nog een paar anderen. In hun stukken speelde op de achtergrond ongetwijfeld de omstandigheid een rol dat ik niet zolang daarvoor benoemd was als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Ik was trouwens niet de enige relatief jonge letterkundehoogleraar, want in Utrecht werd ook Geert Buelens benoemd en in Nijmegen weinig later Jos Joosten. Ook zij kregen de wind van voren. Zo had Carel Peeters in Vrij Nederland van 16 februari 2006 in ‘verschillende artikelen in diverse kranten en weekbladen’ gelezen dat in de literatuur tegenwoordig het ‘zappisme’ heerst en dat drie nieuw aangestelde literatuurhoogleraren dat nog propageren ook. Nu hebben Buelens, Joosten en ik ons inderdaad de afgelopen jaren wel eens uitgelaten over hoe literatuur in onze wereld (nog) functioneren kan. Maar aan die publicaties kan Peeters onmogelijk de conclusie verbinden dat wij een ‘nieuwe zapbenadering’ voorstaan. De échte bronnen van het kwaad zijn mijn stuk over poëziekritiek in NRC (het eerste deel van dit hoofdstuk) en de reacties daarop van Doorman, Fens en Zeeman.

Het ging mis bij de parallel die ik trek tussen de domeinen van de poëziekritiek en die van het universitaire literatuuronderwijs. Ook daar, schrijf ik, moeten we aandacht gaan besteden aan nieuwe vormen van literatuur en, vooral, aansluiten bij de nieuwe gevoeligheden en competenties van jonge lezers.

Welnu, ik heb het geweten. Doorman verweet mij dat ik mij neerleg bij de onwetendheid van mijn studenten, Fens vreesde voor niets te hebben geleefd, en Zeeman stelde mij Italië ten voorbeeld: daar weet men het culturele erfgoed tenminste nog te waarderen! Ik werd als een op zijn knieën zittende studiehuis-adept neergezet die de moed niet meer zou hebben zijn studenten met poëzie lastig te vallen. Dat ik de klassieke academische literatuurcursussen in mijn stuk tot tweemaal toe ‘blijvend relevant’ had genoemd, werd genegeerd. Ook Peeters geloofde dat ik van het literatuuronderwijs aan studenten een soort vrijblijvende kleuterklas zou maken. Ik zou er ‘alle begrip’ voor hebben dat studenten ‘niet willen lezen wat er als minimum voor een studie in de letteren gelezen moet worden’.

Nu zou ik met deze karikaturen best kunnen leven, als het niet steeds ook over mijn studenten zou gaan. Het treurige aan de defensieve reacties op mijn stuk is dat de auteurs ervan lijken op te komen voor de studenten van nu, maar dat ze ze in werkelijkheid vreselijk in de kou laten staan. Er zijn twee problemen. Het eerste is dat jonge lezers deel uitmaken van een literaire cultuur die onvergelijkbaar is met de literaire cultuur waarin klassiek literatuuronderwijs ze probeert wegwijs te maken. Je kunt dit negatief benaderen (ze komen vers uit het studiehuis en hebben daar geen gedegen literatuuronderwijs gehad), maar ook positief. Er is veel voor in de plaats gekomen. Hun culturele blikveld is vele malen breder, en dus minder gespecialiseerd, dan het mijne was toen ik in 1987 vanuit puur literaire belangstelling Nederlands ging studeren. Om de kloof tussen de literaire beleving van letterenstudenten en de literaire traditie te dichten, is een offensieve strategie nodig. Literatuuronderwijs zal zich veel meer óók moeten richten op interdisciplinariteit, artistieke crossovers, populaire cultuur en de veranderingen in ons literatuurbegrip. Dit alles naast het klassieke soort tekstbenadering dat we gewoon zijn te onderwijzen. Ik ga méér van mijn studenten vragen, en niet minder.

In hoeverre die vraag redelijk is, hangt af van de oplossingen die mijn collega’s en ik vinden voor het tweede probleem. En dat is dat het academisch onderwijs in de afgelopen decennia sterk te lijden heeft gehad onder het economische en politieke verlangen naar efficiency. Studies zijn er niet zwaarder op geworden. Dit overigens óók tot leedwezen van mijn studenten. Op mijn uitnodiging hebben enkelen van hen begin 2006 een gretig manifest opgesteld waarin zij vragen om meer leeswerk en meer theoretische reflectie.

Er is dus reden tot optimisme. Maar laat dat een optimisme zijn dat de feiten onder ogen ziet. Het culturele profiel en de competenties van jonge lezers zijn veranderd. Wie daarover zwijgt of er niet naar handelt, doet precies hetzelfde als wat de cultuurpausen de afgelopen decennia gedaan hebben: terwijl het literatuuronderwijs op middelbare scholen door de herauten van de efficiency stelselmatig werd afgebroken, verschansten zij zich in hun literaire bastions – tijdschriften die door steeds minder jonge lezers gelezen worden, kranten die angstaanjagend snel terrein verliezen ten opzichte van de nieuwe media. ‘Alles gaat naar de verdoemenis, maar gelukkig hebben we de literatuur nog’, die houding. Maar het is deze struisvogelpolitiek die ervoor gezorgd heeft dat literatuur niet zo gek veel meer betekent in de wereld. Het is de hoogste tijd voor rigoureuze herstelwerkzaamheden.

(c) Thomas Vaessens
Met de toestemming van de auteur en de uitgever overgenomen uit de essaybundel Ongerijmd succes. Poëzie in een onpoëtische tijd, uitg. Vantilt, Nijmegen, 2006, p. 217-229.

Geplaatst op 12/01/2010

Categorie: Teksten over kritiek

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.