Poëzie, Signalement

Een kracht die boven álles gaat

Dankbaar lichaam

Thomas Möhlmann

In mijn werk als redacteur lees ik soms opsommingen van voorbeelden die alsnog met een kort ‘etc.’ worden afgesloten. Ik begin erover omdat het iets over de aard van de opsomming zegt. Een opsomming, zelfs een opsomming van voorbeelden, een opsomming die wordt aangekondigd met ‘neem nou’ of ‘bijvoorbeeld’ – zelfs zo’n opsomming lijkt alsnog te vragen om een verantwoording van haar incompleetheid. Elke opsomming begint ergens en verlangt ernaar volledig te worden, verlangt ernaar compleet te zijn. Om niet te zeggen: voleindigd te worden.

De gedichten in Dankbaar lichaam van Thomas Möhlmann maken bijna allemaal gebruik van de opsomming als poëtisch mechaniek, waarbij in dit geval de delen over elkaar heen buitelen en sommige niet eens volledig worden opgeschreven. Neem deze strofe uit een prozagedicht uit de eerste afdeling ‘Liefde’:

Ik dwaalde af, schommelde me rustig, mijn heupen deinden op de naden van de stilte mee, ik trok zijn duim uit mijn mond, de lucht was bijna rot zo zoet en zijn natte duim zacht onder mijn kin en ik denk dat hij het snapte en toen al door niemand ooit nog te helpen was, ik dacht dat hij wachtte en dat ik nooit gelukkiger zou zijn.

Want over een liefde gaat de bundel, ‘de bedwelmende, verterende, alles- / omvattende liefde’. Een liefde in de trant van Romeo en Julia, twee jonge mensen meegezogen in een groot, uiteindelijk fataal, verlangen.

Lichaamsdeel voor lichaamsdeel

Keer op keer begint een gedicht met een hoofdletter en valt, deel voor opgesomd deel, over zichzelf heen om te eindigen in een punt. Want eindigen moeten ze, de gedichten, dat is een simpel feit, maar hun koortsachtige stemmen hebben daar geen vrede mee. Alle delen van de opsommingen willen maar geen geheel vormen, hoeveel er ook van bij elkaar worden gezet. Hoe via al die stukken uit te komen bij één? De stem van ‘Waar’ biedt zich, lichaamsdeel voor lichaamsdeel, aan om in de ander op te gaan met de woorden:

[…] Neem alsjeblieft, asbak-
lokkige mijn tanden en het hele gezicht
dat eromheen zit van me aan, en de schouders
eronder, en mijn heupen, kuiten, enkels, alles
wat hier onverwacht op een witte praalwagen
van rolkatoen en crêpepapier werd neergezet:
ik kan geloof ik zonder dat je graag zou willen
dat ik in je voortleef, met je heupen, kuiten, en-
kels, met je mooie schele ogen en je haren, met
alles bij elkaar, of zonder alles kan ik denk ik
überhaupt niet meer bestaan, zie me staan, draai
je om, draai en wentel en je ziet me en ik kijk je aan.

Dat Möhlmann het woord ‘enkels’ opbreekt om er het verbindingswoord ‘en’ uit te halen, is een sterk, thematisch enjambement. Het bekrachtigt de manier waarop het ultieme samenzijn waarnaar de spreker verlangt geen evenwichtige synthese is maar dat er iets aan op moet gaan. Dat de een in de ander zal zijn als as in een asbak.

‘Ik heb je naast mezelf niets te bieden, kan / je niets beloven dan wat je al bezit,’ spreekt misschien dezelfde stem. Zoiets klinkt op dit punt van de bundel niet meer louter romantisch. Of misschien is verliefdheid gewoon zo duister. Als een van de namen van de romantische eenwording noemt de Franse filosoof Roland Barthes (1915-1980) ‘de onverdeelde rust’ en daarnaast ‘het toppunt van bezit’, en verderop in hetzelfde lemma uit Framents d’un discourse amoureux (1977) oppert hij dat de totale eenwording misschien geen onmogelijke droom is. In de rouw om de gestorven geliefde, schrijft hij, is ook de overlevende zichzelf niet meer. Eindelijk samen?

De liefde overwint alles, die frase staat ook op de achterflap van Dankbaar lichaam, maar wat betekent ze in dit geval? Liefde boven alles – zelfs boven de geliefden? Anders dan Shakespeares koppel worden deze twee niet de dood in gedreven omdat de wereld het verhoedt dat ze samenzijn, tenminste zo doen de gedichten niet aan. Veeleer zingen de geliefden zich los van alles dat wereldlijk is, alles dat de geliefden nog van elkaar onderscheidt.

Voor altijd voor de ander

In de afdeling ‘Dood’ ondervragen de geliefden elkaar. Wie welke vragen stelt, is ambigu – zoals het onderscheid tussen de geliefden steeds moeilijker te maken wordt. Een vraag uit het laatste gesprek luidt: ‘denk je / dat alles op zijn plaats blijft zoals nu // nee, nooit meer zoals nu’. De een verzekert de ander vervolgens: ‘ik zal er altijd voor je zijn, ook als / jij er niet meer bent’. Toch proberen beide geliefden zichzelf te doden – hoe valt dat te rijmen? Is het dan juist de dood die maakt dat een er voor altijd voor de ander zal zijn, omdat het nooit meer kan veranderen? Weten deze kinderen niet waar ze het over hebben?

Of spreken hier niet de geliefden?

Want hoewel de een zich verdrinkt en de ander zich verhangt, sterven ze niet allebei. Het meisje wordt gered door haar vader, die daarmee ook zijn kleinkind redt. Deze gebeurtenissen, samen met de ontmoeting van de geliefden, worden in een soort dorpsroddel-in-gedichten verhaald. Ontroerend is het gedicht van de vader, Peter. Het eindigt zo:

[…], het is niet erg, ik zal je tot de laatste druppel blijven

 

dragen, maar ik maak me geen enkele illusie meer, ik weet
niet meer precies wie wie overeind hield, je blijft voor altijd
verantwoordelijk voor wat het dan ook is dat je maakt.

Het einde van de bundel brengt zo een tweede liefde in het spel: de liefde tussen ouder en kind. Welke rol deze liefde in de bundel speelt is moeilijker te onderscheiden.

Pogen te pauzeren

Is dit dan de romantische liefde: levensgevaarlijk? Möhlmann heeft zijn bundel niet gecomponeerd om het beeld dat zich vormt tegelijk te ontkrachten. Nee, dit is de liefde, een kracht die boven álles gaat, die in één krachtige beweging de opsomming af wil maken. Hoe hebben we dan lief en overleven we het? Dat is de vraag die overblijft, en met een soort antwoord op die vraag opent en sluit Dankbaar lichaam.

Twee versies van hetzelfde gedicht, met verschillende titels, ‘Simpele dingen zeggen’ en ‘Het is niet erg’, openen en sluiten dit verhaal. Ze gaan over de mogelijkheid om ‘een pauze’ in te lassen ‘tussen aandrang en bevrediging’, ‘bijvoorbeeld door taal’. Is de taal dan bijzonder? Nee:

het zijn maar woorden, het is niet meer dan
lucht, de vogels die je vrolijk hoort fluiten
drukken doodsbenauwd hun hartsverlangen
uit, dat is geen liefde maar paniek en het is
niet erg, het zijn maar woorden, adem die

langs je spraakbeen gaat […]

Het is niet de taal die bijzonder is maar de poging om te pauzeren, om te onderbreken. We kunnen niet louter liefhebben, niet in de liefde leven. Wie wil blijven liefhebben, moet manieren vinden om de perfectie van de liefde uit te stellen, bijvoorbeeld door wat te praten, te vertellen, te fluiten. Het banale, het lichamelijke, het onvolkomene is wat leeft. We leven in het ‘etc.’. Dit is nog niet alles. Hier komt nog wat bij. Wie wil blijven liefhebben moet die grens, die ook de grens van het zelf is, respecteren, want:

[…] je bent zelf niet meer dan een pauze
een vertellende, blaffende, liefhebbende pauze
tussen aandrang en bevrediging en het geeft niet.

 

Een recensie door Harm Hendrik ten Napel over Dankbaar lichaam van Thomas Möhlmann.

Prometheus, Amsterdam, 2021
ISBN 9789044647730
75p.

Geplaatst op 18/10/2021

Tags: lichaam, Liefde

Categorie: Poëzie, Signalement

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.