De allereerste karikaturist

De blonde neger en andere portretten

Joseph Roth (vert. Els Snick)

‘Wat ik zie, wat ik zie.’ Zo begint ‘Wandeling’, een vroeg feuilleton van de grote Oostenrijks-joods-katholiek-Europese schrijver Joseph Roth (1894-1939). Na deze extatische openingszin, die je misschien eerder bij Walt Whitman zou verwachten, beschrijft Roth het stadsleven in al zijn absurditeit en trivialiteit, maar ook in zijn pracht. Hij ziet een paard met zijn hoofd in de haverzak, een kind dat met knikkers speelt en zich zo volwassen mogelijk voordoet zonder te beseffen dat het zelf in zijn onschuld het hoogtepunt van Gods schepping is, een meisje dat hangend uit een raam deel lijkt uit te maken van de omringende muur, een man die sigarettenpeuken verzamelt, een caféterras, een kelner die een vlieg wil doodslaan en er niet in slaagt, een neger, een invalide die een nagelvijl heeft gevonden, een hond die een bal achterna holt, enzovoort. ‘Wat kan mij,’ schrijft Roth, ‘de grote tragedie van de wereldgeschiedenis schelen. Het microscopische is veel indrukwekkender dan de monumentaliteit van het grote.’ En hij besluit: ‘Ik heb geen zin meer in de brede, alomvattende bewegingen van de wereldhelden. Ik ben een wandelaar.’

Dit vroege feuilleton, dat niet in Els Snicks keuze De blonde neger en andere portretten is opgenomen (maar hopelijk in een volgende selectie komt), schreef Roth in 1921, toen hij in Berlijn begon aan zijn steile opmars als sterreporter en feuilletonschrijver van verschillende kranten, en twee jaar voor hij als romancier debuteerde. De tekst klinkt als een programmaverklaring, en het is moeilijk een betere samenvatting te geven van hoe hij als journalist tewerk ging. Roth wandelt en zit op café, houdt zijn ogen goed open voor de dagelijkse banaliteiten, mengt zich tussen de armoezaaiers die in de stad moeten zien te overleven, zoekt zeer bewust ‘de anonieme kant van de grote stad, haar misère, die geen naam heeft’, schrijft op wat hij ziet en praat met wie hij tegenkomt. Dit alles bewerkt hij vervolgens tot korte, fascinerende stukjes, zowel melancholisch als kritisch, soms poëtisch en soms op het randje van melig, die in stijl en zeggingskracht niet voor zijn romans moeten onderdoen.

Even zonder nuance: wat een geluk dat dit boek er is! De voorbije jaren heeft uitgeverij Atlas al veel moeite gedaan om Roths romans, die een hoogtepunt zijn in de Europese interbellumliteratuur, beschikbaar te maken en te houden voor een Nederlandstalig publiek. Dat verdient alle lof. Een eenzijdige nadruk op de romans geeft echter onvermijdelijk een beperkt beeld van de steeds maar observerende, van hotel naar hotel reizende, van kroeg naar kroeg trekkende Roth, de man die met het einde van de Oostenrijkse dubbelmonarchie zijn Heimat verloren had en in zijn journalistieke en literaire werk dus maar de hele mensheid tot smachtende, verlangende, zoekende zwervers reduceerde. Het is immers, zoals hij ergens schrijft, ‘lastig te leven. […] De aarde is rijk, de bewoners zijn arm.’

Vijftien jaar geleden schreef Mark Schaevers al over de zomer die de auteur in Oostende doorbracht, maar Snick was in 2013 de eerste die uitgebreid zijn hele verblijf in de Lage Landen beschreef. Vorig jaar verscheen dan Hotelmens. Reportages en brieven, een mooie maar nogal korte selectie van hotelimpressies. De reeks wordt nu aangevuld met De blonde neger en andere portretten, een thematisch lossere selectie van teksten die Roth schreef in de twintig jaar die hij tussen de twee wereldoorlogen als journalist actief was, met een duidelijke nadruk op de Berlijnse jaren twintig, toen zijn roem een hoogtepunt bereikte. Van de jaren tussen 1931 en 1938 is zelfs geen enkele tekst opgenomen. Deze ongelijke verdeling lijkt te verdedigen vanwege zijn dalende productie tijdens de jaren dertig, toen Roth in ballingschap leefde en zijn alcoholverslaving hem langzaam kapotmaakte. Daarnaast heeft de bundel als thematische insteek het geschreven portret, en volgt minder de stilistische en inhoudelijke ontwikkeling van Roths schrijverschap. Dat blijft misschien toch een beetje jammer.

Roth was geen romancier die af en toe journalistieke stukjes schreef, noch een journalist die al eens een roman pleegde. De twee zaken zijn voor hem ten diepste verbonden. In een tekst uit 1925 schrijft hij dat sommige auteurs ‘een strikte grens tussen journalistiek en literatuur trekken, en in het rijk van de eeuwigheid liefst een numerus clausus zouden invoeren.’ Maar kan en moet een journalist meer zijn dan de maker van vluchtige stukjes?. ‘De echte actualiteit beperkt zich allesbehalve tot vierentwintig uur. Ze beschrijft haar tijd, niet de dag. Deze actualiteit is een deugd die ook een auteur die nooit voor de krant schrijft geen kwaad zou doen.’ Verderop in dezelfde tekst is Roth nog duidelijker:

Het echte genie […] keert zich niet van de wereld af, maar richt zich ernaar. Hij is zijn tijd niet vreemd, maar nabij. Hij verovert het millennium slechts doordat hij zo uitstekend zijn eigen decennium beheerst.

Het feuilleton was voor Roth dan ook een poging, ‘ware dingen te zeggen op een halve pagina.’ In 1926 schreef hij een brief aan een van zijn uitgevers, waarin hij het belang van zijn taak in emfatische bewoordingen uitspreekt:

Het is niet mogelijk, feuilletons met de linkerhand te schrijven. […] Ik ben niet de garnituur, niet het nagerecht, ik ben het hoofdgerecht… Het is voor mij dat mensen de krant opnemen. […] Ik schrijf geen ‘grappige columns’. Ik schilder het portret van onze tijd. Dat is waarvoor grote kranten bestaan. Ik ben geen reporter, ik ben een journalist. Ik ben geen redactieschrijver, ik ben een dichter.

Het is uit de wisselwerking van het actuele en kleine, de op het eerste zicht banale dagelijkse geplogenheden van eenvoudige mensen, en de tragiek van het grotere wereld- en tijdsgebeuren dat het werk van Roth zijn kracht haalt. Zoals de observaties in zijn romans en vertellingen in hun gedetailleerdheid altijd raak en precies zijn, vallen de krantenstukken op door hun stilistische schoonheid, waardoor ze de toon van een parabel krijgen. Zo begint ‘Zes voet diep’ met de volgende zin, die eerder een sprookje lijkt in te leiden dan wat je in een krant zou verwachten: ‘Zes voet diep onder de zondige straatstenen van de Friedrichstraße leerde ik in De bron des levens Paule Pieker kennen.’

De wisselwerking tussen literatuur en journalistiek gaat in twee richtingen. Enerzijds laat Roth zijn tragische en ellendige epoche in romans binnen waardoor hij er bijvoorbeeld in slaagt om in zijn debuut Het spinnennet, dat in oktober en begin november 1923 in afleveringen in de krant verscheen, de opkomst van Adolf Hitler en diens putsch van 8-9 november van datzelfde jaar te beschrijven en zelfs min of meer te voorspellen. Anderzijds schrikt Roth, die als mythomaan sowieso moeite had om fantasie en werkelijkheid te scheiden, er in zijn feuilletons en reportages niet voor terug om zijn beschrijvingen uit het domein van het realisme weg te rukken. Een oude man heeft ‘mos in zijn oorschelpen en in zijn baard zou zich een koppel zwaluwen kunnen nestelen en jongen krijgen en een groot gezin stichten…’, een bardame is ‘van bloed en was’, een politieagent heeft bolle wangen ‘rood en lichtgevend, alsof er in zijn mond een brandende kaars is gezet als in een lampion op nachtelijke feesten in de zomer.’ Een bijzonder hoogtepunt van deze stijl is het stuk ‘De kreupelen’, waarin Roth een rouwstoet van invaliden beschrijft nadat een van hun kameraden zichzelf na een toespraak een kogel door het hoofd heeft geschoten en ‘het leven eerder dan het spreekgestoelte’ verliet. De opsomming die volgt doet denken aan de vervormende, satirische beeldtaal van de twee grote satirische schilders van de Weimarrepublik, Otto Dix en Georg Grosz. Alles is hier lelijk, alles is karikaturaal, de mensen zijn kapot, wat overblijft is nog slechts:

één afgrijselijke nachtmerrie van rode kleurschakeringen en rottend vlees, lopend ruggenmerg en gebroken nekwervels. Helemaal achteraan zat de elite van de gruwel der gruwelen, een man met een hals zo lang als een uitgetrokken accordeon, lang en in plooien, en waarvan het hoofd achterover sloeg telkens als de wagen schokte, waardoor de bovenkant van zijn pet in zijn nek lag.

Nee, het is geen vrolijk mensbeeld. ‘We hebben de wereld overschat,’ schrijft Roth in een brief uit 1933. ‘Alles: menselijkheid, beschaving, Europa, zelfs het katholicisme: een ossenstal is nog slimmer.’ Een van de aangrijpendste teksten uit De blonde neger en andere portretten draagt de weinig aan de verbeelding overlatende titel ‘Menselijke fragmenten.’ Wat is dit, vraagt Roth zich af.

Een fabeldier, een insect, een reptiel uit een legendarische voortijd? […] Dit is een mens! Een mens met een menselijk gelaat, met hersenen, die kan nadenken, fantaseren, verzinnen, dromen, werken, durven en scheppen! Een mens, teruggekeerd uit de krochten van het heldendom en het kanonnenvoer, met een gebroken rug en kapotte zenuwen. […] Wat is dit? – Een fragment, een restant van een mensdom dat kon juichen en huilen, heersen en buigen, bevelen en bidden. Een kommerlijk zigzaggend symbool van onze tijd, dat met een gebroken rug wankelt tussen revoluties, wereldbeelden en maatschappelijke ordes.

Logisch misschien, want ‘God was de allereerste karikaturist toen hij de mensen schiep.’

Maar door zijn humor en door de empathie die hij voor de gewone man heeft, behouden de teksten van Roth ondanks de tragische en pessimistische ondertoon steeds ook een milde lichtheid, een verwondering over de onverwachte schoonheid van het alledaagse. ‘De blonde neger Guillaume,’ het titelverhaal van de bundeling, vormt een mooi voorbeeld. Op de trein tussen Wiesbaden en Koblenz ontmoet Roth een neger met blonde haren en blauwe ogen, die Duits spreekt met een Beiers accent en ook het Frans perfect beheerst. Met veel zin voor ironie beschrijft hij de verbazing van de medepassagiers over deze ‘Grüss-Gott-neger’, deze ‘schitterende combinatie, bijna zuiver arisch.’ Hier zien we de speelse Roth, in elke zin genietend van hoe zijn vondst de bekrompen starheid van vooroordelen doorbreekt, hoe hij met dit ene zeer concrete, zeer lijfelijke (hoewel niet noodzakelijk waarachtige) beeld in één keer alle racistische leugens van tafel heeft kunnen vegen.

Maar tegelijkertijd is de waarheid die hij daarbij haast terloops blootlegt, met name het besef dat ‘zuiverheid van het hart’ hoog boven de ‘zogenaamde raszuiverheid’ verheven is, veel meer dan een columnistische spitsvondigheid. Er staat in de schijnbare achteloosheid waarmee hij de verdediging van deze ‘Franse blonde Duitse zwarte’ opneemt best veel op het spel. Roth is altijd de schrijver geweest van de slachtoffers, van de kleine mens die door de omstandigheden wordt onderdrukt. Het is een medelijden dat haast religieus is getint, als het besef dat wij hieronder niet bij machte zijn ons noodlot te sturen en dat tegelijkertijd daarin, in die machteloosheid, onze gemeenschappelijke menselijkheid schuilt. Roth toont de mens in al zijn naakte hulpeloosheid, wat overigens nog niet betekent dat zijn boeken alleen maar bevolkt worden door vrome onschuldigen. De enige onschuld die hij lijkt te erkennen, is die van het kind. De meeste van zijn personages zijn allesbehalve heiligen, en ook hen veroordeelt Roth niet, maar schildert hij met empathie; immers, ook daders zijn over het algemeen slechts slachtoffers van de omstandigheden waarin ze nu eenmaal verzeild zijn en zich vruchteloos proberen los te rukken. Soms is het zowaar de schrijver zelf die even uit zijn rol van niet-betrokken waarnemer valt en zichzelf en zijn wereld van het noodlot wil bevrijden, zoals in de beroemde slotzin van zijn laatste grote tekst, De legende van de heilige drinker, wanneer de door drank verwoeste Roth uitroept dat God ‘ons allen’, drinkers, een zo zachte en mooie dood moge geven als het hoofdpersonage (het is hem overigens niet gegund geweest). Of die in het feuilleton over een man in een kapsalon, waarin hij eindigt met de vaststelling dat de wereld zou vergaan als een dergelijk personage niet meer zou bestaan, en vervolgens emfatisch uitroept: ‘En de wereld mag niet vergaan!…’

Toch is er één uitzondering, één stroming in het bijzonder die op geen enkel moment op Roths sympathie heeft mogen rekenen, en die hij keer op keer in stevige bewoordingen veroordeelt: het opkomende nazisme. In ‘De blonde neger Guillaume’ komt hij al tot de vaststelling dat deze neger veel slimmer is dan ‘Hitler uit de negerstam van de Opper-Oostenrijkers.’ In een stuk over nieuwe dieren voor de Berlijnse zoo merkt hij op dat een hakenkruis in staat is ‘een Europese wereldstad te verplaatsen naar het land van de kannibalen, en wat iemand vermag die een hakenkruis draagt, kunnen vijfentwintig mantelbavianen zeker niet.’

Wanneer Roth, die van mooie dames hield, met een volksnationalistische vrouw praat, komt hij tot de vaststelling dat hij ‘nergens een mooie vrouw tegengekomen (is) met zulke overtuigd volksnationalistische opvattingen’ en klampt hij zich ‘hardnekkig vast aan de laatste hoop dat alleen lelijke vrouwen zo kunnen praten’. Roth was een van de eerste schrijvers die het gevaar van het nationaalsocialisme erkende, en was in zijn standpunt vanaf het begin duidelijk: de schrijver heeft

zo weinig als ieder ander het recht, geen stelling in te nemen ten opzichte van de onmenselijkheid van de wereld van vandaag. […] Talent en genialiteit bevrijden geenszins van de vanzelfsprekende plicht, het boze te bestrijden. Een schrijver die bvb vandaag niet tegen Hitler en tegen het Derde Rijk vecht, is gewis een kleine, zwakke mens, en waarschijnlijk ook een waardeloze auteur.

Wat moet er nog meer vermeld worden? Ja hoor, Roth was ook maar een mens, soms verrassend conservatief, bijvoorbeeld in zijn vrouwbeeld, soms een beetje ijdel, soms wat pedant, soms even te slordig. Het neemt niet weg dat hij het type auteur is bij wie je in haast elke alinea de neiging hebt om een zin met potlood te onderstrepen omdat die zo’n rake, nagenoeg volmaakte formulering bevat. Zijn werk vormt een van de krachtigste literaire getuigenissen van de soms even vrolijke, maar meestal vreselijke periode tussen de twee Wereldoorlogen en er kan geen twijfel over bestaan dat de reportages en feuilletons van dat werk integraal deel uitmaken. De blonde neger en andere portretten lijkt knap vertaald (al heb ik niet alle originelen kunnen inkijken), is verzorgd uitgegeven met een voorwoord en een nawoord en is voorzien van enkele mooie tekeningen van Frans Masereel. Wat wil een mens meer? Dat er snel nog zo’n boek komt. En dat, zoals Els Snick in haar nawoord schrijft, veel lezers net zo in de ban raken van Joseph Roth, en meer, nee alles wat hij geschreven heeft, willen gaan lezen.

NB Alle vertalingen van teksten die niet in De blonde neger en andere portretten staan, zijn van mijn hand, JT.

Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 2015
ISBN 9789059374096
192p.

Geplaatst op 08/11/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.