Proza, Recensies

Feestelijk speerwerpen ten huize Tobler

De bediende

Robert Walser (vert. Machteld Bokhove)

De ondergesneeuwde man loopt door het besneeuwde landschap. De lucht is melkwit, doorschijnend. Mistig zonder mist. Onmogelijk om de horizon te onderscheiden. De man wankelt, grijpt naar zijn haperende hart, wit vierkant, kantelend in een groter, wit vierkant. (Peter Verhelst, Voor het vergeten)

 

Ik leerde Robert Walser kennen als een man in de sneeuw. Op kerstdag 1956 overleed de Zwitserse auteur tijdens een van zijn dagelijkse natuurwandelingen. Hij bracht de laatste drieëntwintig jaren van zijn leven door in een instelling voor geesteszieken. Walser was er schijnbaar opgehouden met schrijven om zich, naar eigen zeggen, aan zijn rol als patiënt te kunnen wijden.

 

 

Pas op de ochtend na zijn dood werd Walser door enkele spelende kinderen gevonden. De korrelige zwartwitbeelden van de solitaire wandelaar met afgevallen hoed en vreemd afwezige voetsporen in de laatste meter tot zijn lichaam, werden iconisch. Peter Verhelst wist ze in zijn roman Voor het vergeten (2018) telkens opnieuw en telkens anders in te vullen, uniek als neerdwarrelende sneeuwkristallen, en wekte daarmee mijn interesse.

Deze belangstelling werd bevestigd met de novelle De wandeling (1917), in een vertaling van Machteld Bokhove verschenen bij uitgeverij Lebowski in 2015. Uitgeverij Koppernik nam de uitgeeffakkel van Walservertalingen daarna over. Na De rover (1926) en De Tanners (1906) verscheen afgelopen zomer De bediende (1908), opnieuw vertaald door Bokhove, opnieuw met een schilderij van Roberts oudere broer Karl Walser op het omslag.1

Walser is een writer’s writer. Naast W.G. Sebald publiceerden onder meer J.M. Coetzee, Walter Benjamin en Elfriede Jelinek over zijn zeldzame natuur en zijn bijna vergeten oeuvre. Ook kon hij Kafka tot zijn bewonderaars rekenen, wat niet geheel verbazingwekkend is aangezien er wel wat raakpunten zijn tussen beider leven en werk. Bij Robert Walser, die zijn verhalen omschreef als één lange realistische geschiedenis, is de grens tussen personage en schrijver inderdaad flinterdun. Joseph Marti uit De bediende is een figuur dat, net als ‘de rover’ en Jacob von Gunten, aspecten van Walsers persoonlijkheid meedraagt.

‘Ik wil slechts helderheid verschaffen over de vraag wat er eigenlijk met mijn persoon aan de hand is,’ stelt Marti. Dat is ook wat de lezer te doen staat in dit vrij klassieke ondergangsverhaal. Toch ligt in het wispelturige, verspringende vertelperspectief – dat bijna willekeurig schakelt tussen de ik-figuur van Joseph Marti en een afstandelijk, alwetend perspectief – al een kiem van het buitelende modernistische schrijven van de latere Walser in De rover.

 

Onverenigbare geesten

 

Aan het begin van de zomer treedt Joseph Marti na een periode van werkloosheid in dienst bij Karl Tobler, een ingenieur-ondernemer van vreemdsoortige voorwerpen zoals de reclameklok, de schuttersautomaat, de diepboormachine en de gepatenteerde ziekenstoel. Walser geeft met zijn titelkeuze al weg dat zijn roman de verhouding tussen werkgever en werknemer zal thematiseren. Heel snel blijkt dat beiden ongeschikt zijn voor hun functie en het avontuur gedoemd is om te mislukken. Waar Karl Tobler graag grote sier maakt en zich – afgezien van zijn toenemende woedeaanvallen – genereus opstelt tegenover zijn omgeving, is Joseph Marti niet voor een gat te vangen; ‘een curieus figuur’ zoals mevrouw Tobler zich laat ontvallen.

De roman drijft dan ook grotendeels op de frictie die ontstaat door het verenigen van deze karakters onder het koperen dak van de pronkerige villa. Het ontbreekt Karl Tobler niet aan technische kunde of geloof in zijn vondsten – hij heeft er dan ook zijn hele fortuin naar ‘gegooid’, zoals Marti spottend opmerkt. Maar Tobler is ongeloofwaardig als chef. Hij stelt geen duidelijke verwachtingen, laat de dingen meestal op hun beloop en barst zo nu en dan uit in vlagen van ongebreidelde woede: ‘Tobler schreeuwde zo hard hij kon: “Mijn vrouw is een gans en u bent een idiote kerel. Die verdomde boeken!”’

Josephs humeur klaart op wanneer zijn werkgever afwezig is. In zijn aanwezigheid voelt hij zich aldoor bezwaard door een soort hyperzelfbewustzijn – ‘Zal ik deze onbeschaamde eetlust met adequate prestaties kunnen rechtvaardigen?’ – en ondervindt hij een continue prestatiedruk, zelfs op sociaal gebied:

Was de baas in een lollige bui, dan veranderde je ogenblikkelijk in een poedel, aangezien het er dan op aankwam dit vrolijke dier na te apen en de grappen en de schuine moppen behendig op te vangen. Was hij vriendelijk, dan vond je jezelf een ellendeling, was hij grof dan voelde je je verplicht te glimlachen.

Tobler is alles wat Marti niet is: een middelmatig mens die vervuld is van zichzelf en zijn ideeën. Hij is een praalhans met een tekort aan innerlijk leven, die te midden van de prachtige Zwitserse natuur woont, maar er tegelijkertijd van is vervreemd. Deze ingenieur is slechts voor één ding in de wieg gelegd, en dat is om te feesten en daarbij kosten noch moeite te sparen: ‘Tobler glanst van nachtelijke feestvreugde, nu al, en hoe donkerder het aan de hemel en op aarde wordt, des te vuriger de eigenaardige glans zich op zijn roodachtig gezicht aftekent.’

Hoe anders is het gesteld met Marti, die pas opleeft in een begeerteloze natuurlijke omgeving – om er zich al zwemmend of wandelend te verliezen in melancholische contemplaties. Marti is behept met een opmerkzaamheid die je doorgaans aantreft bij kinderen of ervaart in dromen. En als het er werkelijk op aankomt, zal hij helemaal nergens bij horen.

Zijn ietwat vreemde onaangepastheid maakt van Marti geen misantroop, want hij gaat wel op zoek naar aansluiting, is vriendelijk en zachtaardig, bekommert zich om zijn alcoholische voorganger en zelfs van zijn onsympathieke chef houdt hij op een bepaalde manier. Marti’s eenzaamheid verschijnt eerder als een dynamisch, actief verlangen naar de erkenning van zijn bestaan in verhouding met anderen.

Toch slaagt hij er niet in om zijn solitarisme op te heffen: hij is en blijft een einzelgänger. Het leven komt Marti vreemd voor, hij krijgt geen hoogte van zijn eigen drijfveren, ‘zijn ietwat poëtisch aangelegde hoofd’. Hij verwijt zichzelf hierom meermaals ‘hersenloosheid’ of ‘ongeschiktheid’, maar als lezer sympathiseer je wel met hem, niet in het minst omwille van zijn schrandere geest. Joseph Marti fileert zichzelf meedogenloos, maar doet dat minstens even scherp met zijn medemens:

Ja, je moest kunnen ontzien, anderen zijn ook mensen! De gezichtsuitdrukking van de vrouw des huizes zei dat levendig. Maar juist dit zwijgende te verstaan geven dat je wilde ontzien, was nietsontziend. Het was vernietigend.

 

Liever ongerijmd

 

In De bediende levert Walser kritiek in bijna frivole bewoordingen, zoals het ‘feestelijk speerwerpen’ ten huize Tober. De humor zit vooral in de weigering van Marti (en Walser) om zogenaamd gedeelde waarden en wetten, veronderstelde aannames ernstig te nemen. Zo bijvoorbeeld neemt Walser de economische verhouding tussen werkgever en werknemer van meet af aan op de korrel. Uitvoerig bericht de auteur over de ‘ondergeschikte’ die in een schuldrelatie tot zijn ‘principaal’ staat. Een baas die hem weliswaar nooit uitbetaalt maar in natura beloont met heerlijk eten, zijden kussens, middagkoffie in het tuinhuisje: ‘Joseph moet dit met verdubbelde prestaties weer goed proberen maken.’

Tegelijk geeft de verteller aan dat deze economische logica nooit kan samenvallen met de opvattingen van de bediende: ‘Maar Joseph denkt helemaal niet zo. Je moet bedenken dat Joseph nooit over veel geld tegelijk heeft beschikt.’ Meer zelfs, Joseph stelt de noodzaak om jezelf door arbeid nuttig te maken in vraag en wijst zijn meerdere op de vernedering die schuilt in zijn zogenaamde vrijgevigheid, die niets anders is dan een steeds opnieuw benadrukken van de beschamende schuldrelatie.

‘Eet, eet,’ moedigde Tobler aan, ‘in mijn huis wordt goed gegeten, heeft u dat begrepen? Maar daarna wordt er ook gewerkt.’

Meneer zag toch dat hij at, wierp Joseph tegen met een schuchterheid die hem bijna driftig maakte.

De bediende stelt zich allesbehalve onderdanig op, hij weigert zich te beheersen en zijn gevoel in te slikken, want waaruit bestaat hij anders dan gevoel? Deze houding sluit aan bij de beleefde maar pertinente weigering ‘I would prefer not to’ van Melvilles klerk Bartleby. Walsers protagonist giet zijn ‘liever niet’ echter niet per se in woorden. Hij laat zijn distantie voelen in de kinderlijk naïeve toon van zijn vrijpostige beschouwingen.

Zijn dwarse scherpzinnigheid laat de lezer glimlachen en verleent een dynamiek aan zijn soms kabbelende verhaal. Want er schuilt ook iets onbeholpens in Walsers verhaalstructuur. Zo introduceert hij een verhaallijn over de mishandeling van het jongste dochtertje van de Toblers, die hij naar het einde toe haast lijkt te zijn vergeten. In die zin is ook Walsers schrijverij wars van wat zogenaamd well written is. Door het sterk wisselende vertelperspectief en de afwezigheid van spanning kent het verhaal een heel eigen ritmering. Er zijn heel gedetailleerde passages, maar evengoed tijdsprongen die bijna knullig aandoen: ‘Een avond, een nacht en een dag zijn voorbijgegaan (…). Dan is het weer avond, de avond van het feest.’

Op het gebied van handeling en plot mag er dan weinig gebeuren in De bediende, de meanderende zoektocht van het hoofdpersonage naar wie hij is – voor zichzelf, bij de anderen en in een snel veranderende wereld – is boeiend op zichzelf. Walsers literatuuropvatting van een volkomen realistisch, louter autobiografisch schrijven zonder aandacht voor intrige of duidelijke ontwikkeling vindt overigens ook bij hedendaagse schrijvers weer weerklank, denk maar aan Niña Weijers’ Kamers antikamers (2019) of Maartje Wortels Dennie is een star (2019). Verhaalstof hoeft niet gedreven te worden door handeling, maar mag kabbelen zoals het leven zelf.

Walser schreef het manuscript van De bediende, zoals wel meer van zijn werk, in een zes weken durende roes en nam amper de tijd voor doorhalingen of revisies. Schrijven beschouwde hij niet als een strakke compositie maar als een daad van spontaniteit die resulteert in een opeenvolging van contemplaties, stemmingswisselingen, terug- en vooruitblikken. In De rover zegt hij hierover: ‘Misschien is dit een van de geheimen van het betere schrijverschap, d.w.z. er moet juist iets impulsiefs in het schrijven terechtkomen.’ Deze aanpak zorgt voor het behoud van een poëtisch stromen en nadert het onderbewuste.

Walser bedacht ook een eigen manier om dit vloeiende aspect van het schrijverschap te bewaren, de zogenaamde ‘potloodmethode’. Op kleine papiertjes in een microscopisch handschrift lukte het hem om ‘droomiger, rustiger, behaaglijker, ingetogener’ en bijna onzichtbaar te schrijven. Dat Walsers verhouding tot zijn eigen schrijven enigszins dubieus was, komt ook naar voren in De bediende, waarin Marti zichzelf een paar keer overgeeft aan een vorm van therapeutisch schrijven, om daarna het resultaat ogenblikkelijk weer te vernietigen. Deze zogenaamd uitgewiste intieme memoires maken deel uit van het uiteindelijke manuscript en tonen de worsteling van een tere en kwetsbare persoon met zichzelf en zijn metier.

 

Een thuisloze in een metaforisch huis

 

Naast de rode draad van het financiële en bij uitbreiding huiselijke verval van de familie Tobler, wordt De bediende hoofdzakelijk gedragen door Marti’s queeste naar een thuiskomst bij de ander. De bediende is eenzaam te midden van een uit elkaar vallende familie. Als thuisloze is hij op zoek naar de schaarse momenten waarin ‘het prettig [is] bij iemand te horen, in haat of in ongeduld, in misnoegen of berusting, in liefde of weemoed.’ Even lijkt hem dit ook min of meer te lukken, hij merkt op: ‘Ik heb mij geschikt in de ongewone omstandigheden hier en ik geloof dat ik in deze omstandigheden pas.’

Toch is de berusting van korte duur: ‘Ik heb het nieuwe en het vreemde altijd moeilijk begrepen,’ bedenkt hij terwijl hij zich steeds verbaast over zijn eigen gedachten en gewaarwordingen. We bewonen onszelf, in overpeinzingen, herinneringen, dagdromen. Maar Marti’s zwerversnatuur blijkt niet in staat om ergens thuis te komen, noch bij zichzelf, noch in de liefde.

De scherpe blik waarmee Marti zijn omgeving doorziet is ook de eigenschap die hem verhindert om werkelijk aansluiting bij de anderen te vinden, en die hem steeds terug in de eenzaamheid werpt. Marti is een rare snuiter die niet behept is met een ‘deftige, toegeknepen mond’, waardoor hij na verloop van tijd ook maatschappelijk wordt buitengesloten. In een kort stukje dagboekachtige memoires drukt hij zijn existentiële eenzaamheid pijnlijk helder uit: ‘Daar zit ik nu aan deze tafel en houd me met mijn eigen persoon bezig omdat ik niemand op de wereld heb die ernaar verlangt van mij enig bericht te ontvangen.’

Het huis Tobler speelt metaforisch een centrale rol in de uitwerking van dit gegeven van in- en uitsluiting. Walser laat zijn hoofdpersonage in de eerste zin aanbellen bij een ‘vrijstaand, ogenschijnlijk fraai huis’ en kondigt met dit welgekozen adjectief meteen de slechte staat van ‘de inwendige grondpeilers’ – ofwel de bewoners – aan.

Villa Avondster staat op een heuvel in het dorp Bärenswil en kijkt uit over een meer – ‘een alleraardigst nest’ zou een vreemdeling zeggen, een ‘rotnest’ volgens Tobler die er enkel neerstreek uit het verlangen naar een eigen huis. Er staan riante ‘villa-achtige bouwwerken’ van mensen die rijk zijn geworden dankzij de ‘gerenommeerde industrie’ die er neerstreek, maar evengoed ‘vele armoedige en erbarmelijke bouwwerken, en daarin wonen de arbeiders, en ook deze aan rijkdom en sierlijke schoonheid tegengestelde kant kent reeds zijn lange traditie.’ Ellende en welstand zijn even lang en stevig gefundeerd in Bärenswil.

Uit het nawoord van Machteld Bokhove leren we dat het in werkelijkheid het dorp Wädenswil betreft, gelegen bij het meer van Zürich waar Walser inderdaad enkele maanden als secretaris bij een technisch ingenieur, Carl Dubler, werkte. Walser voerde er net als Joseph in De bediende zijn taken uit in een kelderverdieping bereikbaar langs ‘een trap die voor kippen in plaats van mensen’ gemaakt leek, maar sliep onder het koperen dak van de torenkamer: ‘romantisch en voornaam’, ‘licht en vriendelijk’. Waar de bediende van ‘onder de aardlinie’ zijn chef moet dienen, torent hij geestelijk boven zijn ‘principaal’ uit. Marti’s gebrek aan ambitie en het feit dat er geen greintje ijdelheid in hem huist – zijn gave van het klein zijn en klein blijven – vormen niet alleen een zegen voor hemzelf, maar verlenen hem paradoxaal genoeg zelfs een vorm van superioriteit.

Zowel in het tastbare als in het symbolische huis vloeien verschillende sferen in elkaar over. Familie en bedrijf ‘beroeren elkaar fysiek’, de taken van Joseph Marti zijn niet begrensd, in tijd noch ruimte:

Twee of drie dagen is nog helemaal niet zo’n erg lange tijd. Die tijdspanne is niet eens genoeg om helemaal wegwijs te raken in een kamer, laat staan in een statig huis. Joseph was immers toch al moeilijk van begrip, dat beeldde hij zich tenminste in, en inbeeldingen zijn nooit helemaal zonder gegronde reden. Het Toblerse huis was bovendien nog tweedelig, het bestond zowel uit een woonhuis als uit een bedrijfshuis, en het was Josephs plicht en taak beide soorten huizen te leren doorgronden.

Het mag Joseph moeite kosten om zijn weg te vinden in de uiterlijke structuur van het huis, de innerlijke constructie is al helemaal duister.

 

Een deken van sneeuw

 

Joseph heeft tijd nodig om zijn gedachten te ordenen en trekt zich graag terug in de torenkamer. Het verblijf is karig ingericht en biedt hem een prettig isolement en het mooiste uitzicht op de omgeving. ‘De werknemer voelde zich prettig in deze kamer. Die was iets wat op een thuis leek.’ Deze schuilplek biedt ruimte aan de stille afzondering die hij nodig heeft om de eigen kronkelige denkwegen te kunnen bewandelen. Hier wordt de bediende, die van eenvoudige komaf is, niet geïntimideerd door de grandeur van het majestueuze huis. Binnen de muren van zijn sobere torenkamer is ruimte voor de worsteling met zijn eenzaamheid, zijn melancholieke verbeelding en jeugdherinneringen.

Naarmate de seizoenen elkaar opvolgen en Karl Tobler financieel in steeds guurder weer terechtkomt, neemt de intimiteit tussen Joseph en mevrouw Tobler toe. De winterschermen zijn voor de ramen geplaatst, de elektriciteitscentrale heeft wegens wanbetaling het elektrisch licht in de villa uitgeschakeld en Tobler blijft steeds vaker en langer van huis weg, terwijl ‘de onbegrijpelijke man’ en ‘de ogenschijnlijk onzelfstandige vrouw’ de avondlijke uren samen bij het licht van de petroleumlamp doorbrengen.

Ze zaten op die lange avonden alleen. De lamp bescheen meestal twee hoofden, dat van de vrouw en dat van de bediende die haar gezelschap hield, en een spel kaarten, of een boek dat opengeslagen op de eettafel lag.

Buiten is het inmiddels gaan sneeuwen. Behalve de door lichtbundels gecreëerde kleine werelden, heeft de natuur zelf ook een soort beschutting geschapen; de sneeuw doet de buitenwereld verdwijnen, reduceert die tot één kleur en stemt Joseph melancholisch: ‘wat is het kijken naar jou toch rijk aan herinneringen. Aloude ervaringen dwarrelen met jou onstuimig op de aardbodem neer. (…) Ik geloof dat je een kind bent, een broer of een lieve schuchtere zus.’ Walser belicht in deze weemoedige situaties steeds het mooie, zonder voorbij te gaan aan het op til zijnde verval. Zijn taal is steeds gekleurd door een dubbelheid, er trilt iets idyllisch in de ondergang, iets opgewekts in het verlies. Dat hij je als lezer bijna uitnodigt om mee te stappen in verheven natuurevocaties voelt als een warme omhelzing die de somberte draaglijk maakt.

 

De zachtzinnige, zorgeloze natuur

 

Naast de afzondering in de torenkamer, ontsnapt de bediende ook aan de ‘spookachtige dreiging’ van zijn chef door dagelijks naar het postkantoor te marcheren; de beweging en het omringende landschap kalmeren en troosten hem; ‘de aanblik van de vriendelijke wereld van het landschap herinnerde hem aan de nietigheid en de betekenisloosheid van zijn onrust.’ In de oude bossen voelt Marti zich geborgen.

In de bomenwirwar smiespelde en smoesde en fluisterde het. Alles was in een geurende, dromerige nevel gedompeld. (…) Wat een stilte in de duisternis, en wat een weidsheid in het onzichtbare, wat een verte!

Op deze dichtbegroeide plek van ontelbaar veel leven, ervaart hij paradoxaal een vredige stilte en een uitgestrekte vrijheid. ‘Het was allemaal zo nauw en tegelijk zo wijd en groen.’ Door lichamelijk op te gaan in de natuur hervindt hij een zeker vitalisme. Hij prefereert het lichamelijke dan ook boven het geestelijke. ‘Nee, geestloos was hij wellicht volstrekt niet, dat is een gezond geboren mens overigens niet zo gauw. Maar hij had zo de neiging aan zijn lichaam de voorkeur te geven. (…) Zwemmen in koud water was hem liever dan nadenken over verheven zaken.’

Wandelen, de tuin besproeien, wijn op flessen trekken, met manden sjouwen: Marti doet het allemaal liever dan zijn tijd te moeten doorbrengen aan het bureau dat ‘helemaal groen van leedvermaak’ zag. Zelfs het uitvoeren van eenvoudige huishoudelijke taken heeft een weldadige uitwerking op hem. Als deze man al ergens thuiskomt, is het in het allereenvoudigste. Zo blijkt uit de herinnering aan een gelukzalige dag die hij als kind met zijn moeder doorbracht in de kromming van een zandgroeve:

Van de rest van de wereld zag je niets dan een stuk hemel waarop de hoge bomen aan de rand van de groeve wetmatig het zicht benamen. (…) Als hun moeder kon glimlachen, wat een grote zeldzaamheid was, dan glimlachte de hele omringende wereld hen toe. Moeder was destijds al ziek, ze leed aan overmatige gevoeligheid. Wat vonden de kinderen het nu lief dat die vrouw, aan wie het ongeluk knaagde, er zo rustig bij lag.

Een gevoel van geborgenheid spreekt hier zowel uit de aanwezigheid van de moeder als de afgeronde, beschermende vormen van het door de natuur geschapen oord. Met zijn lyrische taal slaagt Walser er zelfs in iets van dat gelukzalige, zalvende effect op de lezer over te dragen.

Dat is wat mij betreft al een reden om Walsers werk meer dan honderd jaar na verschijning van een nieuwe vertaling te voorzien. De taal en de wereld van Walsers personages mogen dan wel oneigentijds zijn, de geslaagde afwisseling tussen humor en tere gevoeligheid die eruit opklinkt, blijft fris. Een voortdurende lichte spot kleurt zijn tekst: ‘Het hoge bedrag van de rekening uitte zich in voorhoofdgefrons op Toblers gezicht, en wel zo duidelijk, haast mathematisch nauwkeurig, alsof je aan zijn voorhoofd nauwkeurig het te betalen bedrag had kunnen aflezen.’

Zelfs op het vlak van levensvisie kan De bediende nog steeds inspiratie bieden. De houding van Joseph Marti zou niet misstaan als reactie op het alomtegenwoordig nutsdenken – want als hij zichzelf bestempelt als ‘een echte tijdverkwister’, dan is dat niet zonder enige trots. Walsers eigenzinnige, onaangepaste figuren begeesteren met hun kritische geest, De bediende plant de optimistische gedachte dat er voor ieder van ons een ‘liever niet’ schuilt in kleine handelingen. Eens niet vanzelfsprekend – want onnadenkend – op het groene ja-icoontje te klikken, akkoord-gaan-met-de-voorwaarden, de suggestie van het algoritme volgen, enzovoort. Bovenal bijzonder is dan ook dat De bediende je opgewekt achterlaat in het besef dat daar weinig reden toe is.

Deze geheimzinnige combinatie van op- en neerwaartse bewegingen, van sentimenten die elkaar steeds opnieuw overschrijven, bedekken en uitwissen, herinnert aan de dwarreling van sneeuw.

 

Voetnoten

1. Bokhove zelf maakte deze verschijning na een onverwacht overlijden niet meer mee, haar resterende nog ongepubliceerde werk wordt bewaard in het Robert Walser-Archiv te Bern. Naast vertalingen laat ze ook een interessante site (robertwalser.nl) na die getuigt van haar intensieve arbeid en diepe fascinatie voor de figuur van Robert Walser.

Koppernik, 2022
Vertaald door: Machteld Bokhove

Geplaatst op 11/01/2022

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.