Poëzie, Recensies

De matrix van Claude van de Berge

Heelaloog

Claude van de Berge

Je spreekt tot niemand./ Je stem is niets./ Maar wie je hoort, is eeuwig.’ Het is een enigmatische versregel uit Heelaloog, de nieuwe poëziebundel van Claude van de Berge. Enigmatisch omdat de communicatie faalt – er is geen ontvanger, geen medium en misschien zelfs geen zender – en tegelijk toch lijkt te lukken. De hier beschreven communicatie staat ver af van de manier waarop wij gewend zijn te communiceren via het steeds intenser wordend netwerk dat de globe overspant. Die communicatie staat in het teken van de permanente ‘aansluiting’. De existentiële opdracht is online zijn, in potentieel contact met iedereen, waar dan ook, en dat 24/7.

Connecting people, xs4all…: de slogan van Nokia en de naam van de Nederlandse internetprovider vatten kernachtig samen wat de Nederlandse filosoof Henk Oosterling omschrijft als ‘radicale middelmatigheid’. We leven naar de ‘maat’ der ‘middelen’: ‘Hoe meer we ons door de media laten omarmen, hoe middelmatiger we als gebruikers worden’, aldus Oosterling (in Radicale middelmatigheid, 2000). De kolonisatie van de aarde door de informatie- en communicatietechnologie is een feit. De reële materiële ruimte heeft zich verdubbeld met een virtuele, immateriële ruimte van communicatie en informatie.

Of dat een vloek of een zegen is? De faustianen onder ons zien er wellicht een triomf in van de geest over de materie. Voor de orwellianen daarentegen wordt de mens uiteindelijk het slachtoffer van zijn paranoïde controledwang. Een zeer sombere variant hiervan is de film The Matrix (1999-2003) van de gebroeders Wachowski: de mens is in die mate slachtoffer geworden van de ‘media’ dat hij er zich niet eens meer van bewust is. Zijn werkelijkheidservaring valt perfect samen met de door de media gecreëerde illusie. Het ‘medium’ is zijn ‘milieu’ geworden, om nogmaals Oosterling te parafraseren.

De film vertelt hoe de mensheid, in een comateuze slaap gehouden, aangesloten is op een gigantische computer die de werkelijkheid kunstmatig in de hersenen van de slapenden produceert en hen op die manier de indruk geeft te bestaan. De werkelijkheid is niets meer dan een voorgeprogrammeerde en gecontroleerde droom. Slechts enkelen kunnen uit de matrix stappen en the real world zien: een door geweld en oorlog compleet verwoeste ruimte. Meer dan een metafoor is de film een filosofisch essay over de allesomvattende manipulatieve macht van de techniek en de media, niet alleen over de materiële, maar ook en vooral over de geestelijke wereld. De film geeft een negatief beeld van onze mogelijkheid to disconnect, zelfs in noodsituaties.

Niets staat, zoals gezegd, verder af van deze technologische ontwikkelingen dan de ogenschijnlijk etherische poëzie van Claude van de Berge, waaruit iedere referentie naar de menselijke geschiedenis verdwenen is en de natuur een nog moeilijk voorstelbare ongereptheid bezit. Of toch niet? Is het ‘heelaloog’ niet een kosmische variant van het alziende oog van Big Brother? En wat te denken van de paradoxale verstrengeling van wakker zijn en dromen in de openingszin van de bundel: ‘Als we ontwaken, begint de droom.’ De materie wordt verdubbeld door een virtuele ‘immaterie’:

Nu weten we dat we twee gestalten bezitten, de gestalte
die bestaat en de gestalte die niet bestaat, en dat ze
steeds in elkaar verdwijnen en ons aankijken,
en steeds andere gestalten vormen.

Het vergt niet eens zoveel moeite om deze verzen te interpreteren als een beschrijving van de vermenigvuldiging van onze identiteiten met avatars op Second life. Les extrèmes se touchent, zo lijkt het wel: de hyper connectedness van de moderne internetgebruiker en de unplugged-ervaring die Claude van de Berge nastreeft. Het oeuvre van Van de Berge kan immers worden gelezen als een literair volgehouden, gedisciplineerde en steeds bewustere poging om uit de dwingende matrijs van de materiële werkelijkheid te stappen.

De poëzie van Van de Berge schrijft zich uit de matrix van het alledaagse taalgebruik van de representatie. Maar dat doet, met wisselend succes, alle poëzie die naam waardig. Wie Van de Berge alleen in dat spanningsveld leest, ziet er ofwel een vorm van escapisme in, ofwel een vorm van new age mystiek. Die interpretaties zijn op zich niet fout, maar duwen zijn werk volgens mij terug in de spelmodules van de matrix zelf en gaan voorbij aan de eigenlijke inzet ervan: het creëren van retorische strategieën om iets ter sprake te brengen dat zich niet alleen buiten de alledaagse taalcategorieën bevindt, maar ook buiten veel van de gebruikelijke eigentijdse poëtische categorieën.

Wie in de poëzie van Van de Berge naar een lyrische, ironische of zelfrelativerende subjectiviteit zoekt, komt van een kale reis terug. Het schrijven van Van de Berge is er juist op gericht om het subject zo leeg mogelijk te maken opdat het de open plek wordt waar iets anders kan gebeuren:

We wachten tot komt wat zich alleen opent in ons,
en achterblijft als we verdwijnen, en onszelf is
als we verdwijnen.

Want we willen niet onszelf vinden in ons,
Maar willen onszelf vinden in wat zich opent in ons.

Wie Van de Berges proza en poëzie overschouwt, ziet een gigantische abstraheringsoperatie. Frustratie, angst, verlangen en conflict – drijfveren van de menselijke actie – behoren tot een wereld die Van de Berge al in zijn vroege prozawerken van zich heeft af geschreven. Ook de overgang van proza naar poëzie moet in het licht van deze retorische reductie worden gezien. Het abstraheringsproces vraagt steeds meer ‘offers’: de menselijke en dierlijke aanwezigheid die nog enigszins voelbaar was – ook in de foto’s – in een bundel als IJsmummie (2002) van enkele jaren geleden, is hier volledig uitgewist.

De persoonlijke voornaamwoorden verwijzen niet langer naar de menselijke existentie als dusdanig, maar naar wat Van de Berge ‘de nulpuntmens’ noemt. Hij maakte dit woord naar analogie met het begrip ‘nulpuntkrachtenveld’, dat hij ontleent aan het werk van de Hongaarse systeemdeskundige Erwin László. Dat nulpuntkrachtenveld of zero point field zou de blauwdruk bevatten van ons bestaan, waarin alles en iedereen met elkaar verbonden zou zijn en waarin alle informatie van alle tijden zou zijn opgeslagen. Onze hersenen zouden dan vooral ontvangers en verwerkers zijn van deze informatie. Het is de ultieme matrix.

De ‘nulpuntmens’ heeft dus toch wat gemeen met de globaly connected actor die we intussen allemaal tot op zeker hoogte zijn. Maar terwijl de identiteit van die globale actor gevangen zit tussen de uitersten van een zoektocht naar enerzijds culturele, etnische, religieuze of andere wortels en anderzijds een kosmopolitisch burgerschap, wordt de ‘nulpuntmens’ gekenmerkt door totale transparantie:

Doorschijnend de mens, om zonder herinnering, ver voorbij
zichzelf te zijn, in de voetsporen van onuitsprekelijke
schrifttekens.

Dit is een inzicht van alle grote mystici. De middeleeuwse mysticus Meester Eckhart noemt dit een leven âne eigenschaft, zonder eigenschap, zonder energie verslindende bindingen aan bezit en aan verlangens. Het zal niet verbazen dat de dichter een bijzondere verhouding heeft tot dit ‘nulpuntkrachtenveld’. Het is naar dat punt dat Claude van de Berge zijn poëzie toeschrijft:

Kristaltaalnulpunt, achtergelaten in de heelalholten. De klank van het gezegende
nulpuntwoord.
Oneindigheidsdoorlaatbaar.

Terwijl de matrix het gebeuren al heeft geprogrammeerd, gaat het bij de matrix van Van de Berge om de mogelijkheid van een gebeuren. Precies daarom is zijn poëzie zo weinig spectaculair, zo gericht op herhaling en reductie. Alleen in de ritualisering – hier van de taal – ontstaat de mogelijkheid tot ‘oneindigheidsdoorlaatbaarheid’.

Van de Berge hanteert een bewust gereduceerde woordenschat die hij in voortdurend wisselende constellaties plaatst. De interne verwijzingen nemen daardoor toe, maar paradoxaal genoeg streeft Van de Berge geen vermeerdering van betekenis na, maar vermindering. Het wordt daarom steeds moeilijker om z’n teksten te analyseren. Zij dwingen het commentaar ofwel tot zwijgen ofwel tot filosofie. Dat zijn de twee enige mogelijke manieren om aan wazige en wollige interpretaties te ontkomen.

‘Eigenlijk zou de vraag niet moeten zijn hoe je mijn werk moet lezen, maar wel: wat is lezen?’, merkt de schrijver terecht op. De inzet van zijn werk is geen interpretatie, maar het interpreteren zelf. Lezen heeft dan te maken met het zich opgenomen weten in het ‘nulpuntkrachtenveld’ dat misschien niet eens zoveel verschilt van het differentiële veld dat de deconstructie heeft geopend.

De retorisch opgeroepen beelden hebben een kosmische dimensie die zich aan iedere mogelijke ver-beeld-baarheid onttrekken: ‘De ruimtesneeuw in de kristalrivier, die een oever is/ voor zang en zon, verstuift in onze open handen.’ Wat moeten we ons ‘voorstellen’ bij dergelijke versregels?

In laatste instantie roept de poëzie van Van de Berge geen visuele, maar een akoestische ruimte op. Wat een versregel of een gedicht doet ‘functioneren’, zijn de talloze echo’s die woorden, bijvoorbeeld sneeuw, kristal, oever, open, zang oproepen. Echo’s van andere gedichten, van andere bundels, en zelfs echo’s van het prozawerk klinken hierin mee. Wat woorden als ‘sneeuw’ of ‘kristal’ precies betekenen in het werk van Van de Berge is onmogelijk te zeggen: ze zijn tegelijk leeg en vol, zoals de ruimte die zijn poëzie voortdurend oproept. Een lege, maar tegelijk bezielde ruimte vol ‘correspondances’.

Bepaalde kernwoorden gaan voortdurend verbindingen aan met andere woorden. Ik geef het voorbeeld van de combinaties die in Heelaloog met het woord sterren worden gemaakt: sterrenspoor, sterrenwoord, sterrenroep, sterrenwit, sterrenscherfholten, sterrenlicht, sterrenbesprenkeld, sterrenkliffen, sterrenritselingen, sterrenziel en sterrenstroomsneeuw. Van de Berge beperkt zijn woordenveld, maar vermeerdert de combinaties. Eindigheid en oneindigheid raken elkaar ook hier.

Er zitten in de poëzie van Van de Berge beelden van volheid en aanwezigheid, maar talrijker en obsessioneler zijn de beelden en woorden die getuigenis afleggen van een afwezigheid en zelfs vernieling: spoor, resten, scherf, as, ruïne, puin, echo, waas, weerschijn en weerspiegeling. De gedichten situeren zich vaak op een rand of een oever. De handelingen die worden uitgevoerd heten achterlaten, verdwijnen en uitwissen.

Het gaat in de poëzie van Van de Berge om overgangsmomenten en overgangsgebieden waar destructie en constructie, verdwijnen en verschijnen, verleden en heden elkaar raken en overlappen. Dat creëert een ambiguer universum dan een naïeve new age lectuur suggereert. In een interview uit het begin van de jaren tachtig* zegt de schrijver over zijn prozawerk (maar hetzelfde geldt voor zijn hele oeuvre): ‘Misschien is het een wereld waaruit bijna alle sporen van leven weggewist zijn, waarin geen leven meer realiseerbaar is. Misschien is alle leven er verwoest. Misschien is er iets verschrikkelijks gebeurd. Misschien zijn mijn personages overlevenden van deze verschrikking. Of misschien is er een grens overschreden, en zijn de personages bij een nieuwe aanvang gekomen, bij een nieuwe vorm van existeren.’

Misschien ligt er buiten de matrix van Van de Berge ook een totaal verwoeste wereld, net zoals in The Matrix? Zijn poëzie heeft veel meer met onze geglobaliseerde wereld te maken dan ze misschien zelf wil toegeven.

*Citaat uit

Hugo Bousset, Schrijven aan een opus. Gesprekken met negen Vlaamse auteurs, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1982

Links

Uitgeverij P, Leuven, 2009
ISBN 978-90-79433-29-2
64p.
Bestellen: azur.be/nl/catalog/detail/boeken/1710032/heelaloog-van-de-berge-claude-61-p-paperback/ean/9789079433292 p.

Geplaatst op 22/10/2009

Tags: Claude van den Berghe, Erwin Jans

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

  1. Erik de Smedt

    Een interessante onderneming om de etherische poëzie van Claude van de Berge in verband te brengen met de hyperconnectiviteit waar ze zich juist sterk tegen af lijkt te zetten. Voor sommigen zal de onverwachte actualiteit waarop de recensent wijst Van de Berges strategieën om het zegbare te overschrijden opwaarderen, voor anderen zal zijn band met de traditie (de mystiek) ruimschoots volstaan.

    Toch kan ik mij niet van de indruk ontdoen:

    1. dat deze schijnbaar zachtzinnige poëzie in haar tekeergaan tegen identiteit (welke? ook de multipele?) zelf iets inhumaans krijgt, dat onbehaaglijke herinneringen oproept aan de miskenning van de persoon in het totalitarisme of aan het uitwissen van mensen in het witte licht van een atoombom. Vergelijk “Het abstraheringsproces vraagt steeds meer offers”, een zin van Erwin Jans die uiteraard op het dichten van Van de Berge slaat, maar waarvan ik alleen kan hopen dat hij de lezer niet op minder autonoom literaire gedachten brengt;

    2. dat inhoud en flauwe zeggingskracht van gedachten als
    ‘Want we willen niet onszelf vinden in ons,
    Maar willen onszelf vinden in wat zich opent in ons.’
    niet veraf staan van de vroegere Bond Zonder Naam-slogans die ook altijd zo goed wisten wat ‘we’ (allemaal!) willen;

    3. dat een strofe als
    ‘Kristaltaalnulpunt, achtergelaten in de heelalholten. De klank van het gezegende nulpuntwoord.
    Oneindigheidsdoorlaatbaar.’

    epigonistisch is; hyperbolisch opgedreven maar daarom niet minder verwaterde Celan.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.