De naam van de schrijver

Nazi te Venlo

Lucas Hüsgen

Hüsgen of De Jong?

‘What’s in a name?’, vraagt Juliet in Shakespeares bekende liefdestragedie: ‘That which we call a rose / By any other name would smell as sweet.’ Noem een roos een ‘raas’ en ze blijft hetzelfde geuren, toch!? En we begrijpen de vraag van het meisje maar al te goed. Ze is verliefd op Romeo Montague, een jongen met de verkeerde naam. De familie van Juliet, de Capulets, en de Montagues zijn immers al generaties lang aartsvijanden. Juliet kan niet begrijpen dat het gewicht van die namen haar liefde voor Romeo onmogelijk maakt. Bestaat Romeo niet ook zonder zijn naam? Wat betekent een naam eigenlijk? Soms inderdaad niets of nauwelijks iets. En soms veel, veel te veel. Dit laatste geldt in elk geval voor Romeo en Juliet die uiteindelijk onder de zwaarte van hun namen verpletterd worden.

Hoe zwaar een naam kan wegen ondervond ook Lucas Hüsgen. Lucas Hüsgen is het schrijverspseudoniem van Lucas de Jong. Hüsgen is de familienaam van zijn grootmoeder. Op een bepaald ogenblik – Lucas Hüsgen is dan al schrijver – onthult vader De Jong aan zijn zoon het jarenlang verzwegen familiegeheim dat zijn overgrootvader aan moederszijde, spoorwegbeambte Wilhelm Friedrich Hüsgen, woonachtig te Venlo, tijdens de oorlog lid zou geweest zijn van de NSDAP, de Duitse nationaalsocialistische partij. ‘Had ik mijn schrijverschap dus onder andere vlag laten varen, dan had ik mogelijkerwijs nooit iets van die geschiedenis vernomen. Maar tegelijkertijd werd ik ironisch afgestraft voor de provocatie die rond 1990 nog besloten lag in de keuze voor een Duitse nom de plume.’

Meteen valt de donkerste schaduw van de geschiedenis over de naam Hüsgen en ziet de schrijver zich met een soortgelijke vraag als Juliet geconfronteerd: what’s in a name? Hoe traumatisch het oorlogsverleden nog steeds is, bleek een tijd geleden nog uit de heftige reacties in Vlaanderen en Wallonië op een voorstel van het Vlaams Belang om amnestie opnieuw ter sprake te brengen. De Tweede Wereldoorlog – samengebald in die ene onuitspreekbare naam ‘Auschwitz’ – blijft het Europese bewustzijn bespoken. Maar in tegenstelling tot Shakespaeres heldin wil Hüsgen zijn spook niet ontvluchten of ontkennen. Integendeel, hij gaat bewust op zoek naar de erfenis van zijn naam.

Omwegen

De harde titel van zijn boek – zonder vraagteken – maakt onmiddellijk duidelijk dat Hüsgen uitgaat van het worst case scenario. Nazi te Venlo is een persoonlijke zoektocht naar een bezwarend familieverleden en tegelijk een poging om het huidige maatschappelijke gewicht van de nazistische erfenis te wegen. Historisch onderzoek met de blik op het heden, daar gaat het Hüsgen om: ‘Welke zin kan het hebben om zijn verleden na te speuren terwijl een vergelijkbare toekomst zich eventueel opdringt, ik dus evengoed naar het heden kijken kan?’ De schrijver wil ‘een blik in het verleden werpen, tegelijkertijd beducht om een toekomst, dat een zeker verleden zou kunnen aanroepen als oplossing voor pijnlijke problemen.’

Het boek is niet alleen het objectieve en feitelijke verslag van Hüsgens navraag naar het doen en laten van zijn overgrootvader, maar in zijn omtrekkende bewegingen is het schrijfproces zelf de belangrijkste onderzoekstechniek geworden. Ook het schrijven zelf is al op een bepaalde manier ‘besmet’, want krabbelde Hüsgen als kind, onder invloed van een leraar, zijn schoolboekjes niet vol met hakenkruisen en zelfs met de naam Hitler? Hij vraagt zich af of dat nog steeds een effect op hem heeft: ‘Moet ik, onbekend met de incubatietijd, op zoek naar een serum? Straks neemt dat gruwelijke ventje in een droom de macht over, zodat ik vol verlangen naar een SS-uniform ontwaak.’

Al schrijvend zoekt Hüsgen tegelijk uitwegen en omwegen. Je zou het boek daarom ook de ‘collateral damage’ kunnen noemen van zijn biografische zoektocht. Zijn onwil en zijn ongemak om direct op het doel af te gaan enerzijds (‘Soms zijn voorouders hinderpalen, zeker zolang je niet weet wat voor uniform ze hebben gedragen.’) en het gebrek aan hard bewijsmateriaal anderzijds, geven Hüsgen de mogelijkheid om verleden en heden met elkaar te verbinden in een intense analyse van de doorwerking van een rechtsextremistisch gedachtegoed. Het zal niet verbazen dat Hüsgen nadrukkelijk ingaat op de Nederlandse PVV en haar voorman Geert Wilders, die ook afkomstig is uit Venlo. Een feit waar de titel van de bundel bewust mee speelt.

De bundel bevat een zestiental essays en een korte epiloog. In ieder essay brengt de schrijver verslag uit van zijn onderzoek. Hoewel de vorderingen miniem zijn, weet Hüsgen ze op zo’n manier door de bundel te verweven dat het boek ook op dat niveau ‘spannend’ blijft. Tot op het einde blijft de lezer wachten op een onthulling die er niet komt. De eigenlijke inzet van het boek ligt echter op een ander niveau. De biografische zoektocht is het geraamte van het boek, maar het vlees wordt gevormd door de vele zijpaden waartoe het onderwerp aanleiding geeft.

Die zoektocht maakt dat de essays het best in de gepubliceerde volgorde gelezen worden, al staan enkele essays bijna volledig op zich. Dit laatste is bijvoorbeeld duidelijk het geval met het tweede essay ‘De koninklijke weg’ over Yonsangun, koning van Korea tussen 1494 en 1506. Yonsangun was een wrede tiran en een middelmatig dichter. Hüsgen volgt in Yonsanguns korte gedichten de sporen van diens extreme wreedheid en morele perversie. Het hoofdstuk staat vroeg in de bundel en lijkt wel een heel grote omweg te zijn. Want wat heeft een Koreaanse tiran uit de vijftiende eeuw te maken met het rechtsextremisme van de twintigste eeuw? Ik denk dat de link vooral gezocht moet worden in Hüsgens vraag naar de relatie tussen kunst (literatuur) en fascisme, een vraag die als een rode draad doorheen het boekt loopt. De vraag what’s in a name vertakt zich onder andere in de vraag wat is een schrijver.

Medeplichtig

Hüsgen werkt het thema van de verantwoordelijkheid van de schrijver uit aan de hand van een analyse van werk van Harry Mulisch en Gerhard Richter. Zij zijn voor Hüsgen negatieve voorbeelden, omdat beiden ervoor kozen om de ultieme confrontatie met het verleden niet aan te gaan. In Nederland is vooral het geval Mulisch bekend. Mulisch was de zoon van een joods-Duitse moeder en een Oostenrijks-Hongaarse vader. Als werknemer van het bankiershuis Lippman-Rosenthal & Co, een joodse bank die tijdens de Tweede Wereldoorlog in handen van de Duitsers kwam, collaboreerde vader Mulisch met de nazi’s, al kon hij op die manier ook voorkomen dat zijn ex-vrouw en zoon naar de concentratiekampen werden gestuurd.

Vanuit deze wetenschap herleest Hüsgen De zaak 40/61, Mulisch’ verslag van het Eichmann-proces in Jeruzalem in 1961. Hüsgen verwijt Mulisch dat hij aan Eichmann een soort van ‘technologische onschuld’ toeschrijft. Voor Mulisch is de enige echte schuldige Hitler. Alle medewerkers en alle Duitsers waren door deze ene misdadiger onder hypnose tot het kwaad gebracht. Hüsgen verwerpt deze stelling nadrukkelijk en citeert andere bronnen die duidelijk wijzen op de eigen inbreng en de persoonlijke verantwoordelijkheid van Eichmann. Hüsgen stelt dat Mulisch in de figuur van Eichmann vooral zijn eigen vader van schuld heeft willen ontlasten: als Eichmann niet meer dan een gehoorzame boekhouder was, dan valt Mulisch’ vader nog minder te verwijten.

Hüsgen gaat echter nog een stap verder. Mulisch bekostigde de eerste jaren van zijn schrijverschap met de verkoop van zijn vaders bezittingen, die voor een groot deel verworven waren dankzij de collaboratie: ‘Door zijn literaire loopbaan op dat fundament te plaatsen heeft Mulisch dan ook indirect geprofiteerd van de begane misdaden’ . Niet in de laatste plaats om zichzelf van schuld vrij te pleiten moest Mulisch, aldus Hüsgen, de diabolische rol van Hitler dermate uitvergroten dat ook diens medewerkers slachtoffers van hem waren. ‘Mulisch wil ons laten kijken, maar houdt zelf de ogen dicht,’ schrijft Hüsgen. Bij de Duitse kunstenaar Gerhard Richter analyseert hij een soortgelijk mechanisme van blindheid en verdringing.

Te veel samenhang?

De naam ‘Hüsgen’ is een steen die in de vijver van het schrijversbewustzijn gevallen is en steeds grotere kringen maakt die alles lijken aan te raken. Zo gaat Hüsgen in op de globalisering, de identiteitshysterie, de huidige stand van Nederland en Duitsland, het utopische denken, de overproductie, de migratie, de technologie, het veiligheidsdenken, de angst voor de islam, de ecologische problematiek, kortom nagenoeg alle belangrijke eigentijdse issues. Hüsgen is zich bewust van het gevaar van die uitdijende cirkels: ‘Verleent het simpele feit dat een van mijn schaduwen Hüsgen heette, voldoende geloofwaardigheid aan ieder mogelijk gedachtespinsel over nationaalsocialisme of hedendaagse tendensen in eventueel vergelijkbare richting?’

Men zou Hüsgen kunnen verwijten dat hij bij momenten paranoïde is en te veel samenhangen ziet. Te veel verwijzingen naar fascisme en nazisme, zelfs in kleine details. Zelfs een wat al te opvallende dubbele s in een woord op een uithangbord of een verloren graffiti van een hakenkruis maken hem uiterst wantrouwig. Is hij overgevoelig geworden omdat hij een besmette naam draagt, overgevoelig voor alles wat ook maar enigszins met die naam te maken zou kunnen hebben? Rekt hij een begrip als nazisme te ver op, waardoor het zijn kritische scherpte verliest?

Toch maakt Hüsgen een overtuigend punt wanneer hij zich afvraagt ‘of het nationaalsocialisme niet een culminatiepunt vormde van interesses die onlosmakelijk verbonden zijn met de westerse beschaving.’ Hij denkt dan in de eerste plaats aan de samenhang tussen organisatie, controle, bureaucratisering en technologie. Hij toont dat de Holocaust nooit zo efficiënt zou zijn geweest zonder het ponskaartensysteem dat door IBM werd ontworpen. Zich baserend op de studie IBM and the Holocaust van Edwin Black stelt Hüsgen dat IBM de nazi’s het gebruik van de ponskaarten had kunnen ontzeggen omdat het bedrijf een monopoliepositie bezat. IBM deed dat niet, meer nog: om aan de schuldvraag te ontkomen verschool het bedrijf zich na de oorlog achter haar Europese dochtermaatschappijen, maar streek wel de enorme winsten mee op die voortkwamen uit de samenwerking met de nazi’s.

Hüsgen stelt zich ernstige vragen bij de samenhang tussen technologie en vooruitgang. Hij beschrijft de verwoestende impact van de Industriële Revolutie in Engeland en de hevige reactie daartegen van opstandige bevolkingsgroepen, die echter niet of nauwelijks deel uitmaken van de geschiedenis: ‘Het geloof in de machine als bevrijdende instantie kwam mede tot stand door haar effectiviteit in het wissen van een collectief geheugen.’ Hüsgen gaat zelfs zover dat hij in de vernietigende kracht van de opkomende industrie al een voorafbeelding van Auschwitz ziet. De nazi-cultus van het landelijke was een denkmantel om de onderwerping aan de machine te vergroten.

Verantwoordelijkheid als reddingsboei

Ook de eigentijdse technologische ontwikkelingen ziet Hüsgen met lede ogen aan, zelfs in hun ecologische toepassing: ‘duurzame energietechnologie is heel goed voor de bevestiging van de eigen goedmenselijkheid, maar je kunt er met geen mogelijkheid de vigerende economie mee draaiende houden. Wat je er van de ene kant afhaalt, moet je er van de andere kant weer bij sjoemelen.’ We zijn terechtgekomen in een vicieuze cirkel: ‘Het roept de angstige vraag op of niet ook windparken op zee, zeker in grote getale, een bijdrage leveren aan de veranderingen in regenpatronen.’ Hoe we hieruit geraken? Het lijkt alsof Hüsgen vooral inzet op de kunst: ‘Er is dringend nood aan verbeeldingskracht, een paradigma, een esthetica die richting bieden kan: een kunst die uit een inzicht in het spektakel van de ondergang principes puurt voor die andere wereld, hopelijk enigermate draaglijk.’

Over de roman Das Haus auf meinen Schultern (1999) van Dieter Forte, een roman over de Tweede Wereldoorlog, zegt Hüsgen: ‘Zo gaat bij Forte ook de taal te werk: ze zoekt de patronen van de wereld […].’ Taal die de patronen van de wereld zoekt: het is een omschrijving die ook opgaat voor Hüsgens zoektocht. In bij momenten barokke en dramatische zinnen gaat hij op zoek naar de patronen van de wereld. Blijft natuurlijk de vraag: in hoeverre leest hij de patronen aan de werkelijkheid af en in hoeverre leest hij ze erin?

Een oplossing voor deze vraag ligt misschien bij de theoloog Hans Jonas, die Hüsgen een aantal keren aanhaalt. Voor Jonas gaat het besef van verantwoordelijkheid als reddingsboei voor de wereld gelijk op met de moed tot het plegen van ultrapessimistische voorspellingen. Nazi te Venlo is zo’n ultrapessimistische voorspelling, maar door Hüsgens ars combinatoria, zijn bekwaamheid om een netwerk te construeren tussen uiteenlopende feiten en domeinen, is het een intens en intelligent boek geworden. Nazi te Venlo roept op tot verantwoordelijkheid vanuit het glasheldere morele besef: ‘Medeplichtigheid ontstaat daar waar tegen de vernietiging niets wordt ondernomen.’

Links

het balanseer, Aalst, 2011
ISBN 9789079202096
318p.

Geplaatst op 07/06/2011

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.