Recensies

Een aanzet tot multiperspectiviteit

De nieuwe koloniale leeslijst

Rasit Elibol (red.)

Dat het Witte Konijn, al rennende, hardop tegen zichzelf zegt te laat te zijn, dát komt Alice heel natuurlijk over. Het wordt pas wonderlijk als het een zakhorloge tevoorschijn haalt. Hoog tijd!

Hoog tijd! Ook De nieuwe koloniale leeslijst (2021) kijkt op de klok: ‘Nu standbeelden sneuvelen en ons koloniale verleden opnieuw tegen het licht wordt gehouden, is het hoog tijd om ons weer te verdiepen in de koloniale letteren. Want is die besmette canon nog het lezen waard? En is het geen tijd om Oeroeg en De stille kracht van hun sokkel te trekken?’ De vragen suggereren sensatie, maar, spoiler alert: er worden geen boeken ontraden of ontsokkeld in deze essaybundel.

De samensteller van de bundel is Rasit Elibol, redacteur bij het Nederlandse weekblad De Groene Amsterdammer. Volgens de jonge traditie van essaybundels uitgegeven door Das Mag in samenwerking met De Groene, prijkt Elibols portret in zwartwit op de openingspagina, zoals we dat eerder zagen bij De nieuwe feministische leeslijst (2019), samengesteld door Marja Pruis en Jongens waren we: de problematische sekse in de literatuur (2020), samengesteld door Jan Postma. Toch is ‘samenstellen’ hier betrekkelijk: de helft van de tweeëntwintig bijdragen verscheen vorig jaar al als artikel in de literaire zomerserie ‘De koloniale leeslijst’ van De Groene (hetgeen overigens nergens in het boek verantwoord wordt). Niettemin vormt de bundeling een interessant geheel, en zijn de nog niet eerder gepubliceerde essays van met name Lara Nuberg, Lotfi El Hamidi, Alfred Schaffer en Manon Uphoff een waardevolle toevoeging.

In de vormgeving is de aandachtige, minimalistische signatuur van Das Mag te herkennen. Net als bij de twee voorgaande essaybundels lijkt het omslagontwerp (van Lyanne Tonk) te knipogen naar de kledingtrend met suggestieve froobs-prints. Feminisme werd op de cover van het eerste boek verbeeld met twee sint-jacobsschelpen, mannelijkheid vervolgens met twee eikels. Het koloniale thema heeft twee theezakjes, een illustratie die uitnodigt tot een spontane semiotische analyse. Ditmaal dus geen verbeelding van de pure verschijningsvorm (de theeblaadjes of theestruiken zoals je ze in de tropen vindt), maar van de eindproducten van het proces van verbouwen, plukken, kneuzen, sorteren, drogen, verschepen en verkopen. Precies: internationale handelswaar sinds de VOC. Het lijkt me bovendien betekenisvol dat het gebruikte theezakjes zijn, en voorzien van touwtje en label, zoals thee tegenwoordig voor de westerse markt wordt gepresenteerd.

In de verhalende, fragmentarische inleiding geeft Elibol een centrale rol aan ‘iemand die mij dierbaar is’, waarvan gaandeweg duidelijk wordt dat het om een in Suriname geboren oudere man gaat. Ervaringsverslagen van Elibols eigen reizen worden voorts afgewisseld met de ideeën achter deze bundel. Op deze programmatische momenten schakelt Elibol over naar de wij-vorm:

We pretenderen niet dan onze lijst definitief is, […] maar we durven wel te zeggen dat de besproken boeken in deze bundel mooi uitwaaieren over en een goed beeld geven van de koloniale en postkoloniale letteren. Als u een naam mist, weet dan dat we niet beogen iets volledigs neer te zetten.

De onvolledigheidsdisclaimer geeft daarmee een andere boodschap dan de mediagenieke titel, die vol zelfvertrouwen met het lidwoord ‘de’ begint: De nieuwe koloniale leeslijst – voilà!

 

Koloniaal of postkoloniaal?

Of je met zeventien opgenomen literaire teksten van na de dekolonisatie onproblematisch kunt spreken van een ‘koloniale’ leeslijst is overigens nog maar de vraag. Suriname was tot 1954 een Nederlandse kolonie; in 1975 werd het land officieel onafhankelijk. Is een roman van Astrid Roemer uit 1982 dan koloniale literatuur? ‘Postkoloniaal’ ligt hier meer voor de hand (en deze aanduiding dekt tevens de lading wanneer ‘postkoloniaal’ niet alleen de betekenis heeft van literatuur geschreven in het tijdperk na de onafhankelijkheid van voormalig gekoloniseerde landen, maar ook staat voor de kritische bestudering van literatuur uit de gehele periode van de prekoloniale tijd tot het heden). Bovendien blijft onduidelijk wat dan de oude koloniale leeslijst was – en wiens leeslijst dat was. Elibol citeert Saskia Pieterse en Lisanne Snelders die spreken van ‘de “Grote Drie” van het koloniale literair erfgoed’, doelend op Multatuli’s Max Havelaar (1860), De stille kracht (1900) van Louis Couperus en Oeroeg (1948) van Hella S. Haasse. Maar is het niet wat kort door de bocht om deze frase in de inleiding (en op de achterflap) over te nemen ter justificatie van het lanceren van een nieuwe koloniale leeslijst? De canonisering is een gegeven, ja, maar met deze voorstelling van zaken lijkt het alsof er vóór de komst van De nieuwe koloniale leeslijst op dit vlak amper iets anders gelezen werd dan een drietal romans van Europeanen in koloniaal Nederlands-Indië. Het is maar aan wie, waar en wanneer je het vraagt.

Alleen al hierom wil ik toch een punt maken van de onvolledigheid, want een koloniale en postkoloniale leeslijst samenstellen die literatuur uit de periode van 1860 tot 2018 beslaat en níet Alfred Birneys meesterwerk De tolk van Java (2016) opneemt, dat lijkt me een grote omissie. Met deze veelgelezen roman wordt een inhaalslag gemaakt in de tot dusver nauwelijks aanwezige maatschappelijke kennis over de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië (1945-1949), en is de weg vrijgemaakt voor andere culturele producten over deze geschiedenis, zoals de speelfilm De Oost. Ondertussen maakt de bundel ons wat dit aangaat wel, via Pieterse en Snelders, bewust van een opmerkelijk verschijnsel: de Indische letteren hebben inderdaad altijd gedomineerd binnen de koloniale literatuur (en doen dat hier nog steeds: twaalf essays gaan over boeken die verband houden met voormalig Nederlands-Indië, vijf met Suriname en vijf met de voormalige Nederlandse Antillen).

 

Betrekkelijke diversiteit

Terugkomend op de titel: die blijkt al met al ‘n beetje poeha. In het boek zelf valt de complete leeslijst alleen te distilleren uit de ondertitels in de inhoudsopgave. Het is veeleer een chronologisch geordende verzameling van op zichzelf staande boekbesprekingen, waar elke essayist een eigen draai aan geeft. Geen van de essayisten, noch de samensteller, geeft er blijk van daadwerkelijk alle boeken van de leeslijst te hebben gelezen, wat het vermoeden versterkt dat ‘de leeslijst’ hier uiteindelijk niet prescriptief bedoeld is. Dat de aanspraak op zeggenschap over dit onderwerp meevalt, is tegelijk ook een tegenvaller, want alle besproken boeken kunnen ongetwijfeld ‘een goed beeld geven van de koloniale en postkoloniale letteren’, maar niet alle besprekingen van die boeken hebben op inhoudelijk niveau de nodige overtuigingskracht en relevantie. Een boekbespreking kan voorts ook zorgvuldig, informatief en soepel geschreven zijn, en toch het beeld oproepen dat de essayist het boek onlangs tamelijk toevallig toebedeeld heeft gekregen in de redactievergadering. Daarmee bedoel ik niet dat hier eigenlijk 22 academische of activistische vertogen gepresenteerd hadden moeten worden, maar de vraag dient zich wel aan of je van iemand die bijdraagt aan een leeslijst over zo’n maatschappelijk urgent en precair thema als het koloniale verleden, niet mag verwachten dat diegene kan uitdragen enigszins ingevoerd te zijn in de onderwerpen en achtergronden van het besproken literaire werk.

Volgens Elibol worden de boeken in deze bundel ‘gelezen en besproken door een zeer diverse groep schrijvers, wetenschappers en essayisten’. Ook dat is een beetje betrekkelijk: wie De Groene leest, heeft daarin twintig van de eenentwintig auteurs zien passeren. Daarbij, om overtuigender te spreken van ‘divers’ in het licht van het koloniale thema, zou het passend geweest zijn minstens een bijdrage op te nemen van iemand van de Antillen. Met een essay van Warda El-Kaddouri bevat de bundel één Belgische inbreng; literatuur uit en over het koloniale verleden van België blijft overigens buiten beschouwing. Ook de historische koloniale, talige en literaire verwevenheid met Zuid-Afrika komt niet aan bod.

 

Veelomvattendheid

De gevoelde haast – het is tenslotte ook werkelijk de hoogste tijd – lijkt spijtig genoeg een weerslag te hebben gehad op de samenstelling en afwerking van het boek. Ondanks de uiteenlopende betrekkelijkheden in de concretisering van de ideeën, vind ik het initiatief zeer prijzenswaardig. De aanzet tot multiperspectiviteit spreekt onmiskenbaar uit de selectie van boeken en besprekers. Dat lijkt me een stapje in de goede richting, want in mijn visie is een constructief debat over de omgang met de gedeelde koloniale geschiedenis erbij gebaat dat we de (niet alleen geografisch) diverse koloniale, postkoloniale en dekoloniale perspectieven nadrukkelijker in samenhang bezien, en op grond van gelijkwaardigheid van de verschillende culturen. Over deze benadering wil ik niet te licht denken, te meer omdat het kolonialisme voor veel Europeanen lange tijd hoofdzakelijk is gezien als een politieke en economische geschiedenis die zich elders afspeelde.

De nieuwe koloniale leeslijst demonstreert hoe de koloniale klassiekers naast minder bekende literaire werken te lezen zijn en geeft daarmee tevens ruimte aan een aantal stemmen uit gekoloniseerde bevolkingsgroepen. Zo nu en dan laat de bundel je reflecteren op sociaal-historische contexten en doorwerkingen tot in onze eigen tijd. Het boek kan daarmee bijdragen aan onze kennis van de veelomvattendheid van het kolonialisme. Evengoed gun ik De nieuwe koloniale leeslijst nu al een herziene en uitgebreide editie, en dan zonder haastige spoed. Niet om alsnog tot volledigheid te komen, maar om als redactie gefundeerd te kunnen overbrengen dat begrepen wordt dat er uiteenlopende substantiële, gelaagde en zich ver uitstrekkende kwesties op het spel staan bij het presenteren van een koloniale leeslijst.

 

Goed lezen

Met de afwezigheid van een overkoepelend perspectief waarin de boeken in samenhang en confrontatie met elkaar besproken worden, is het aan de lezer zelf om verbanden te leggen tussen zowel alle literaire werken als de besprekingen. In wat volgt concentreer ik me primair op het bespreken van een aantal besprekingen.

Hier en daar heeft zo’n bijdrage in zichzelf al iets literairs. Zoals deze pakkende openingsalinea over Boeli van Leeuwen, door Yra van Dijk:

Maagdelijke eilanden die lagen te wachten op witte mannen om ze te komen bezetten: dat is het oude, koloniale beeld van het Caraïbisch gebied. De eerste ‘ontdekkingsreizigers’ schiepen die mythe graag in hun brieven naar huis. Zuivere, blanco pagina’s waren de gebieden, klaar om door een Europees verhaal te worden beschreven. Flora en fauna louter wachtend op naamgeving en consumptie door deze betreders van het paradijs. Het is een cliché dat smeekt om onderuit te worden gehaald door de moderne Caraïbische auteur. Verkrachting in plaats van maagden, vervuiling in plaats van zuiverheid en incest in plaats van onschuld.

Michiel van Kempen, de man waar je niet omheen kunt als je je als neerlandicus wilt bijscholen in de Caraïbische letterkunde van toen en nu, rekent overtuigend af met de bestaande mythe van Tip Marugg als de zonderlinge, weggedoken kluizenaar; een gevolg van het autobiografisch lezen van Maruggs roman De morgen loeit weer aan (1988).

Dat hij een gezellig pratende man was met wie je een biertje kon drinken en dat hij net als alle Curaçaoënaars zijn boodschappen bij de supermarkt deed werd weggemoffeld. Dat hij nota bene zélf al in het begin van zijn roman zegt dat hij geen kluizenaar is en dat hij aan een vrij drukke verkeersweg woont op twintig minuten van de stad, daar werd overheen gelezen.

Helaas blijkt goed lezen ook nu niet evident, want het redactionele venster met korte basisinformatie over de besproken schrijver, ingebed in Van Kempens essay, beweert nog doodleuk: ‘Tip Marugg […] was een van de beste vrienden van Boeli van Leeuwen, maar leidde het leven van een kluizenaar.’ Alfred Birney heeft zo zijn eigen, humoristische manier van aansporen tot oplettend lezen. In zijn essay over Augusta de Wits novelle uit 1903 stelt hij droogjes: ‘Het is mode om vergeten klassiekers als antikoloniaal te lezen. Om Orpheus in de dessa als een antikoloniale novelle te beschouwen moet je heel goed slecht kunnen lezen.’

Het persoonlijke leven van de romanschrijver neemt eveneens een belangrijke plaats in bij Gloria Wekkers bijdrage ‘Heimwee naar tempo doeloe’, een herziene versie van het Groene-essay dat gebaseerd was op haar E. du Perronlezing 2019. Wekkers kritische herlezing van Het land van herkomst (1935) heeft aandacht voor de kolonialiteit van het boek en van Du Perron, en beschouwt deze in samenhang met kwesties van gender en seksualiteit, klasse en ras/etniciteit. Met haar uitleg biedt Wekker meteen een heldere introductie in de theorie en methodologie die centraal staan in White Innocence (2016).

Waar Wekker intersectioneel analyseert, trekt Stephan Sanders deze benadering in het belachelijke in zijn bijdrage ‘Witte man zoekt zwarte vrouw’ over Cola Debrot. ‘Ga met het zogenoemde “intersectionalisme” dit boekje te lijf, en er blijft weinig anders over dan een wit koloniaal lichaam, een eeuwig white privilege, een klassenbewustzijn van de “verkeerde” want overheersende kant, en een onvoorstelbaar vanzelfsprekende mannelijkheid.’ Het is voorts tekenend dat met name Sanders’ passage over het al dan niet bestendigen van het n-woord in Debrots boektitel regelmatig is uitgelicht in de media (de redactie gebruikt sterretjes voor de ondertitel: ‘Stephan Sanders over Mijn zuster de n******’; citaten met variaties van het woord zijn in deze en andere bijdragen voluit weergegeven). Erover nadenken en van gedachten wisselen lijkt me een goede zaak, maar de thema-uitzending van het radioprogramma Kunststof over De nieuwe koloniale leeslijst opent er zelfs zo gretig mee dat een echt gesprek met de gasten erbij inschiet.

 

Max Havelaar en Oeroeg vandaag

De inleiding van De nieuwe koloniale leeslijst kondigde aan dat gecanoniseerde werken ‘met een frisse blik’ zouden worden onderzocht ‘om te zien wat we er nu van kunnen leren’. Saskia Pieterse en Lisanne Snelders doen dit stapsgewijs met een ontleding van de hedendaagse culturele omgang met Multatuli als de felle criticus die onrecht bestrijdt en het opneemt voor de gekoloniseerde bevolking. Ze brengen dit eerbetoon in verband met het zelfbeeld van Nederland als zelfkritische natie en verweven dit met een recontextualisering van Multatuli’s maatschappijkritische standpunten – niet door hem de maat te nemen volgens morele standaarden van nu, maar door ze te bezien in het licht van de tijd en plaats waarin hij leefde, en bovendien in ogenschouw te nemen wat de historische omstandigheden waren van de nog onderbelichte ‘stemmen van onderop’ die hij wilde bevrijden.

Op een frisse blik, niet noodzakelijk volgens dezelfde methode, had ik ook gehoopt in de bespreking van Oeroeg. Juist bij een van de ‘Grote Drie’ heeft zo’n essay de voorsprong dat het al vlot de diepte in kan, omdat het onnodig is de inhoud van het bekende verhaal uitvoerig te herhalen. De titel van Xandra Schuttes essay, ‘Een Hollands meisje over de tropen’, vat welbeschouwd goed samen wat de rode draad is in deze bijdrage, namelijk het perspectief van Haasse als ‘blank meisje in de tropen’ – een perspectief dat al in 1972 werd geproblematiseerd door letterkundige Rob Nieuwenhuys. Schutte reageert – tussen het navertellen van de verhaalwerkelijkheid door – op de kritiek op Oeroeg tot rond 2000. Daarmee blijft onbesproken dat er de afgelopen jaren, met de Rhodes Must Fall-beweging sinds 2015 en het publieke debat over tekstbordjes bij kunst en monumenten, ook wordt gediscussieerd over het toevoegen van een nawoord bij een volgende uitgave van Oeroeg. En voor wie nog vreest dat een paar extra bladzijden met een epiloog vanuit hedendaags postkoloniaal perspectief, politiek-correcte betutteling is: dat hoeft het niet te zijn – zie bijvoorbeeld de heruitgave uit 2019 van Ik, blanke kaffer (1970) van Paul Brondeel, uitgeleid door Wout Vlaeminck. Politiek-correcte betutteling valt overigens bij voorbaat uit te sluiten als we Alfred Birney houden aan zijn recentelijke aanbod om zo’n nawoord bij Oeroeg te schrijven.

 

‘Zulke gedichten hoeft een man niet te schrijven’

De bijdragen zijn ook uiteenlopend in de mate waarin de essayisten zichzelf meebrengen. Marja Pruis is voor haar doen opvallend ‘ik’-arm in de besprekingen van Jeroen Brouwers, Rudy Kousbroek, Diet Kramer en Helga Ruebsamen (terwijl: vaak hebben Pruis’ particuliere mijmeringen bij wat ze leest, een verrijkende werking). Zou het hier ingetogenheid zijn, vanwege het koloniale thema misschien? Anders is dit bij Theodor Holman, die vertelt over zijn persoonlijke relatie met De stille kracht, en constateert dat hij het boek tussen 1972 en vandaag anders is gaan beoordelen. Alfred Schaffer gidst ons door de literatuur zonder in haar zon te gaan staan, en geeft zo impliciet toch iets persoonlijks prijs. Weloverwogen belicht Schaffer de thematiek van het vrouw-zijn en seksueel geweld in Habitus (2018) van Radna Fabias, om dan trefzeker op te merken: ‘Zulke gedichten hoeft een man niet te schrijven, en precies daar zit het probleem.’ Zulke literaire thema’s hoeft een mannelijke recensent niet te bespreken, en de manier waarop dat hier wél gebeurt is een verademing.

Schaffers eigen dichtbundel Wie was ik (2020) had trouwens ook niet misstaan in De nieuwe koloniale leeslijst – waarmee bovendien het aandeel poëzie eensklaps zou zijn verdubbeld. De grote wanverhouding tussen proza en poëzie in deze leeslijst laat zich niet goed verklaren; het is immers geen exercitie in tussen-de-regels-door-lezen om dichtbundels te kunnen herkennen die iets doen met het koloniale thema (bijvoorbeeld Sarka/Bittere strijd (1961) van Michaël Slory; Anjāli (1964) van Shrinivási; Regen (2015) van Michael Tedja en Hogere natuurkunde (2019) van Ellen Deckwitz). Ja, ik weet het: Elibol ging niet voor volledigheid. Maar dit hiaat op het niveau van literatuurvormen botst wel met de genoemde bewering dat de besproken boeken ‘mooi uitwaaieren over en een goed beeld geven van de koloniale en postkoloniale letteren’. De selectie werkt zodoende het idee in de hand dat in deze letteren, poëzie te verwaarlozen is.

 

Wie is de lezer?

Bij Kees ’t Hart vraag ik me af wat de medische informatie over zijn eigen moeder, toen het gezin van 1947 tot 1952 op Curaçao woonde, toevoegt aan een bespreking van Dubbelspel (1973) van Frank Martinus Arion. Iets verderop wijst net die particuliere invulling op een belangrijke, maar onderbelichte kwestie bij postkoloniale literatuur: wie is de beoogde lezer? De moeder van ’t Hart vond Dubbelspel een geweldige roman: ‘”Zo is Curaçao,” zei ze een keer toen we het erover hadden, “zo is het, hij weet het precies, hij ziet het en hij is niet bang.”’ Het kan wat lastig zijn om te herkennen dat een omgeving op jou is ingericht. Zelf was ik me daar eerlijk gezegd ook niet van bewust toen ik Dubbelspel – inderdaad geweldig! – voor het eerst las. Toch stak Arion in interviews over Dubbelspel, goeddeels ontstaan in zijn tijd aan de Universiteit van Amsterdam, niet onder stoelen of banken dat hij een leespubliek in Nederland in gedachten had bij het schrijven. Zo zei Arion met deze roman, met louter zwarte personages, ‘de lagere klasse literair [te willen] introduceren, interesse opbrengen voor de minder gefortuneerden.’ Afgaande op het gebruik van ‘ons’ lijkt ’t Hart zichzelf ook te identificeren met die Nederlandse doelgroep: ‘Hij [Arion] leidt ons rond in de denkwereld van Curaçaoënaars uit de lagere klasse, laat die wereld zien, zonder daar vergaande conclusies aan te verbinden.’ Veelzeggend is ook dat Dubbelspel pas in 2011 werd uitgebracht in het Papiaments (onder de titel Changá).

Terzijde: misschien staan we er weinig bij stil dat er ook Nederlandstalige Caraïbische auteurs van nu zijn die unapologetic voor lezers van dichterbij schrijven, en dat hun boeken ook in Nederland verkrijgbaar zijn. Zo kan het voor ‘ons’ blikverruimend zijn ook eens een roman te lezen als De eed (2020) van de Bonairiaan Henry Toré, verschenen bij het Nederlandse uitgevershuis In de Knipscheer. Het boek impliceert lezers die niet vertrouwd zijn met Nederland en België (waar het hoofdpersonage tijdelijk studeert), door subtiel toelichtingen te verweven in het verhaal, wanneer iets gezegd wordt over voor ons vanzelfsprekende zaken als snelwegen, middeleeuwse gevels en de uitgaanscultuur in studentensteden. Daartegenover staan historische verwijzingen naar revolutionaire Latijns-Amerikaanse priester-guerrillero’s die veel lezers uit de Lage Landen even zullen moeten googelen. Ook in De eed is de gedeelde koloniale geschiedenis overigens nooit ver weg, bijvoorbeeld in een verwijzing naar ‘de oude jeugdtijdschriften die het Rode Kruis in Nederland maandelijks naar de eilanden verscheepte’. Dit (neo)koloniale gegeven behoeft voor een Caraïbische leespubliek kennelijk geen verdere tekst en uitleg.

 

Het verhaal van binnenuit vertellen

Terug naar De nieuwe koloniale leeslijst. Minder meegaand dan Arion met het Nederlandcentrisme was Bea Vianen, dat laat Warda El-Kaddouri mooi zien in haar bespreking van Sarnami, Hai (1969). Vianen wilde ‘het verhaal van binnenuit vertellen’, aldus El-Kaddouri, en schrijven in de taal die het dichtst bij haar lag: een mix van Surinaams-Nederlands, Surinaams-Javaans en Sarnami. Via haar Nederlandse uitgever was Vianen echter gebonden aan de Nederlandse markt met Nederlandse lezers. In een aangehaald interview zegt Vianen: ‘[I]k heb er zo stilletjes aan wel een beetje genoeg van om daar steeds rekening mee te houden, dat ik me steeds moet richten naar het Nederlandse publiek. […] Het vergt zo veel van je energie om je op die manier te splitsen. Ik vind dat nu de Nederlanders mij maar ook moeten begrijpen.’ Hiermee brengt Vianen in herinnering dat de literaire productie in landen in het Caraïbische gebied, Azië en Afrika tijdens en na de dekolonisatie in de twintigste eeuw, vaak samenging met een cultureel herdefiniëringsproces en een nationaal streven om vrij te zijn van koloniale (en neokoloniale) afhankelijkheid. Misschien beginnen we dit pas te onderkennen wanneer we Arion en Vianen ook opnemen in ‘de leeslijst’ zonder koloniaal thema, vanuit de grondslag dat we sowieso aandacht willen hebben voor wat zij schreven, niet enkel om ons iets te vertellen over de koloniale macht van Nederland.

 

Decompartimentalisering van de Indische letteren

Maar wat doen we dan met de Indische letteren? Aan de hand van de receptie van literatuur constateerde Lisanne Snelders in haar proefschrift dat de Nederlandse culturele herinnering aan voormalig Nederlands-Indië ‘gecompartimentaliseerd’ is in drie afzonderlijke perspectieven: het ‘wit Nederlandse’, het ‘gekleurd Nederlandse’ en het Indonesische. De nieuwe koloniale leeslijst tornt voorzichtigjes aan deze scheidingslijnen door naast tien witte schrijvers uit de Indische letteren, ook twee ‘gekleurd Nederlandse’ (Frans Lopulalan en Marion Bloem) en twee Indonesische schrijvers (Suwarsih Djojopuspito en Pramoedya Ananta Toer) op te nemen in de leeslijst.

Djojopuspito en haar in het Nederlands geschreven boek Buiten het gareel (1940) roepen bij Lara Nuberg de cultuurkritische vraag op waarom ze nog niet eerder van Djojopuspito had gehoord, ook al houdt Nuberg zich bezig met de koloniaal-historische banden tussen Indonesië en Nederland. Ze oppert dat de verklaring wellicht ligt in de aanhoudende collectieve nostalgie over Indië in Nederland: sluit een boek vanuit het perspectief van een Indonesische nationaliste, te weinig aan bij deze herinneringscultuur om op grote schaal gelezen te worden?

Bekender in Nederland, zij het dan hoofdzakelijk via het ideële boekenplankje in de Wereldwinkel, is Pramoedya Ananta Toer. Tessa Leuwsha legt in haar essay over Pramoedya’s Buru-tetralogie (1980-1988) uit dat hij deze romancyclus schreef ‘in het Bahasa Indonesia, de taal, gesmeed uit het Maleis, die de zo gewenste eenheid moest brengen onder een etnisch verdeeld volk, verspreid over een uitgestrekte archipel’. De implicatie van de – mijns inziens volkomen terechte – opname van Pramoedya (in vertaling) op deze leeslijst is dat de samensteller zich niet heeft willen beperken tot boeken die oorspronkelijk in het Nederlands geschreven zijn. Daar valt zeker iets voor te zeggen, juist in deze postkoloniale context, maar het leidt ook tot volgende verzoeknummers. Want vanuit dezelfde logica had daarnaast ook andere niet-Nederlandstalige literatuur uit voormalige Nederlandse koloniën, bijvoorbeeld in het Sranantongo of Papiaments, in aanmerking kunnen komen, nietwaar? En is er dan ook plaats voor jongere Indonesische literatuur, zoals Eka Kurniawans sprankelende roman Cantik Itu Luka (2002; vertaling Schoonheid is een vloek, 2016), over een koloniale, matriarchale familiegeschiedenis met een Javaanse en Nederlandse stamboom?

 

De fuik

Voor wat betreft het Indische aandeel onder de essayisten is het prettig dat deze bundel met besprekingen door Alfred Birney, Lara Nuberg en Theodor Holman drie Indo-Europese stemmen heeft geïncorporeerd, elk met een eigen geluid en een andere zelfpositionering binnen het Indische debat in de Nederlandse samenleving. Dit vermindert het bekende maatschappelijke mechanisme waarin iemand uit een minderheidsgroep wordt begrepen als een representatieve vertegenwoordiger van die groep, en waarbij elke individuele handeling of uiting van deze persoon kan gaan gelden als een stereotyperend groepskenmerk.

Dat gezegd hebbende moet ik tot besluit nog wel een kanttekening plaatsen bij mijn eigen nadruk op de afkomst van de schrijvers (met inbegrip van de essayisten). Marion Bloem schreef onlangs in een opiniestuk dat bij haar debuutroman Geen gewoon Indisch meisje in 1983 werd gevreesd (en klaarblijkelijk terecht) dat zij hierna zou worden ingedeeld onder de Indo-Europese schrijvers, ‘en aan dat stempel zat niet alleen een plafond, maar zo’n typering had ook zijmuren, ik zou in een fuik terechtkomen. Je bent als Indo-Europeaan nu eenmaal niet meer een gewone Nederlander.’ Als we niet uitkijken, dragen wij ook bij aan die fuik voor alle besproken schrijvers die niet doorgaan voor ‘een gewone Nederlander’ (wat dat ook moge betekenen) met onze goedbedoelende (post)koloniale leeslijst. In deze literatuur valt natuurlijk veel meer te lezen dan koloniale verbanden. Het bestendigen van zo’n begrenzende niche kunnen we alleen voorkomen door het, nogmaals, niet bij een thematische verzameling te laten. Ook in algemene zin moeten ze meetellen in de Nederlandse en Nederlandstalige literatuur, willen we daadwerkelijk durven gaan spreken van multiperspectiviteit en inclusie. Zoals literatuur van vrouwelijke schrijvers voor de gelegenheid op De nieuwe feministische leeslijst kan komen, ik ben er blij mee, maar alsjeblieft niet alleen op deze ene leeslijst.

Das Mag, Amsterdam, 2021

Geplaatst op 21/10/2021

Tags: De nieuwe koloniale leeslijst

Categorie: Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.