Poëzie, Recensies

De reis van de teek

2050

Peter Verhelst

Disclaimer: In deze tekst komen seksistische termen voor.

De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.

 

‘De nieuwe mens zal viraal zijn / of zal niet zijn.’ Dat stond wit op zwart te lezen in Zwerm (2005), het pièce de résistance van Peter Verhelst. In zijn nieuwe dichtbundel, 2050, lezen we zwart op wit: ‘Men zal parasitair zijn […] / of men zal niet zijn.’ Vijfendertig bladzijden verder wordt die uitspraak toegelicht: ‘Parasitair / is de utopie’. Wie toegangspoortjes zoekt voor 2050 kan er hier enkele vinden: zwart-wit, mens-men, parasiet, utopie. Ik begin bij de laatste term, de utopie. Dat hoort zo voor een bundel die op het eerste gezicht gaat over het eind van de wereld zoals wij die kennen, of tenminste: kenden.

 

Utopie als dystopie

De utopie duikt voor het eerst op in de tweede afdeling van de bundel, ‘Kijk niet in de lichtstraal’. Die begint en eindigt met gedichten die duidelijk maken dat we ons in het postapocalyptische tijdperk bevinden. Elke zin van het eerste gedicht begint met ‘Na’: ‘Na de uitnodiging’, ‘Na de epidemie’, ‘Na de aardbeving’, ‘Na de droom’. Het finale gedicht begint met ‘Nadat tienduizenden flamingo’s…’ en gaat verder met ‘Nadat de zomer’ en ‘Nadat het grondwater’. De omarmende structuur van deze tweede afdeling vind je op alle niveaus en plaatsen in 2050 terug. En net als de utopie is de omarming heel dubbelzinnig: enerzijds een teken van verbondenheid, anderzijds een vorm van omknelling, misschien zelfs wurging.

Tegen deze apocalyptische achtergrond verschijnt de utopie: ‘Waar vroeger de zee was. / De utopie.’ En even later wordt aangegeven hoe het komt dat de utopie de plaats van het water heeft ingenomen: ‘Roetvlek / waar de tuin hartstochtelijk bloeide. De utopie / en haar uitdovende kracht telkens wanneer ze dreigt / werkelijkheid te worden.’ De utopie is geen onschuldig ideaalbeeld. Net zoals een virus wil ze overleven door zichzelf te vermenigvuldigen en aan zoveel mogelijk mensen op te leggen. Daarom gaat de utopie die werkelijkheid wordt steeds gepaard met dwang en totalitarisme. De utopie van het fascisme of van de ‘raszuivere’ samenleving is daar een voorbeeld van.

Op een kleiner niveau getuigt onze persoonlijke utopie van dezelfde onvrijheid. De mens wil steeds meer en steeds sneller – en net dat leidt tot de ondergang van hemzelf en zijn wereld: ‘We hebben veel te veel te hard te snel / en daardoor veel te snel te hard te veel.’ Zo bekeken, lijkt de utopie op een parasiet, die het organisme dat hem voedt, ondermijnt:

 

[…] Parasitair

is de utopie,

kauwend op ons achterhoofd;

 

een nieuw netwerk van aders creërend

via nek en wervelkolom naar aorta, ze zuigt leeg,

ze zwelt ervan als een teek, onze utopie.

 

Het resultaat van dit parasiteren is de ondergang, die in het tweede deel van de bundel beschreven wordt als een explosie van licht en hitte. Het lijkt alsof de zon de aarde verbrandt. Het derde deel, ‘Adem in’, toont hoe de mens reageert op de apocalyps en is gesitueerd in 2050. Opnieuw is er de omarmende structuur. Het eerste gedicht van dit deel heet ‘2050’, het laatste ‘2050 (Gated Community)’. Die toevoeging in de titel geeft de centrale reacties op de ondergang weer: het isolement en de controle. In het eerste gedicht lezen we al: ‘Veiligheid onze religie. Ommuurd ons heiligdom.’

Het effect van dat isolement op het individu wordt belicht in het korte vierde deel, ‘Hou op met ademen’ – dat kun je inderdaad niet lang volhouden. ‘Van buitenaf heeft mijn huis de status van een oester’, zegt de ik-figuur aan het begin, en algauw wordt duidelijk dat de binnenkant gevuld is ‘met verdriet als stofkorrel’. Verdriet is zelfs het enige gezelschap: ‘Zo kijken we elkaar in de ogen. Verdriet en ik. / Geen idee wie van ons het langst de adem zal inhouden.’

De sociale en autoritaire dimensie die de utopie verwerft zodra ze zichzelf wil realiseren, spreekt duidelijk uit het derde deel: ‘Alleen in blinde gehoorzaamheid gedijt de toekomst.’ De mens wordt hier vervangen door het ‘men’. Hij spreekt niet, hij wordt gesproken, in voorgekauwde formules en slogans, die we kennen uit Verhelsts vorige bundel, Zon (2019), meer bepaald uit de afdeling ‘Zonnebloemen’, waarin de dichter een boeket maakte van NVA-slogans. In ‘2050 (Gated Community)’ komt het onpersoonlijke ‘men’ ook weer aan het woord, bijvoorbeeld in zinnen als ‘We hebben recht op veiligheid’ en ‘We geloven in onze zon’. De wij-figuur die aan het begin van de bundel een utopische vereniging van ik en jij lijkt, blijkt hier een dystopische tegenpool voor zij: ‘De mogelijkheden van de minderheid bestaan uit exit (vertrekken) of loyalty (aanpassen).’

De grens met de dystopie wordt erg dun; misschien bestaat ze zelfs niet meer. In ‘2050 (Gated Community)’ lezen we: ‘De dystopie bepleit een terugkeer naar een overzichtelijke, mythische wereld, waar we ons beschermd weten tegen het aangroeiende leger van vijanden.’ En nog: ‘De dystopie is de hoer van de machthebber: angst wakkert het verlangen aan naar een sterke leider.’ Al het negatieve wordt ondergebracht in de dystopie: de anderen, de vervuiling, de grenzeloosheid. Het positieve hoort in de utopie: wijzelf, de zuiverheid, de ‘gated community’. Blijkt dat het gaat om twee kanten van dezelfde munt: het verlangen. De mens wil steeds iets nieuws, iets anders, iets wat hij of zij nog niet heeft. Het verlangen slaat voortdurend om in zijn eigen tegendeel, net als de utopie. Het streeft naar eenheid én breuk:

 

Niet het breken of de kleuren, zelfs niet

het samenkomen, maar het in het samenkomen

 

en in brekende kleuren schuilende onstelpbare

verlangen naar verlangen.

 

Het ik verlangt ernaar zich te isoleren, maar het wil ook opgaan in een wij; dat wij wil eenheid en gemeenschap, maar het wil zich ook onderscheiden van een ‘zij’. En zo slaat het verlangen om in haat, de utopie in de dystopie.

Ook nu, na de instorting van onze wereld, blijft de utopie ons beheersen. We zullen een nieuwe wereld bouwen, waarin de cultuur en het artificiële versmelten met de natuur en het biologische. De stad wordt een woud: ‘De stad is een bos van behaarde gebouwen’. De synthetische mens, ‘door designers gestroomlijnd’, wordt de natuurlijke. Uit een molecule halen we ‘zowel melk, eieren, leer als vlees’. Sterren, steden, oppervlakten en landen – alles wordt in deze utopie artificieel geproduceerd én natuurlijk gepercipieerd. Geslacht slaat om in gender (met vrouwelijke, mannelijke en non-binaire utopieën), leeftijd in generatie (‘Vertrouw niemand ouder dan dertig’, ‘shut the fuck up, / boomer’), natuur in cultuur.

 

Geen zwart-witverhaal

Dergelijke overgangsmomenten staan centraal in 2050. De bundel heeft het op alle niveaus over de combinatie van pool met tegenpool. Het begint al met het motto: ‘… niets blijft, niets gaat ten onder…’ Op het persoonlijke vlak wordt dat duidelijk in het eerste en vijfde deel van de bundel (alweer een vorm van omarming), ‘You will live forever’ respectievelijk ‘You will live forever 2’ geheten. In deze twee delen zien we een ik en een jij, die samen een wij vormen. In de eerste afdeling staat de jij-figuur aan het begin van een reis. Dat zou wel eens de grote reis kunnen zijn, het sterven. De ik spreekt hem of haar toe: ‘Ben je bang voor deze reis? – / hij zal traag zijn en heet.’ Hij troost de aangesprokene meteen en heeft het over ‘het rotsvaste besef / dat je eeuwig zult leven.’ In het vijfde deel komt de aangesprokene zelf aan het woord, al is dat in de verbeelding van de ik-figuur (‘wil je antwoorden’). De verweving van de twee stemmen en figuren neemt eens te meer de vorm aan van een omarmende structuur, bijvoorbeeld in de parallellie tussen de tweede en vierde versregel hieronder:

 

Het geeft niets, denk je. We zijn niet meer

dan vormen van stilte, handelingen van licht.

 

Met gesloten ogen onder een boomkruin liggend.

Handelingen van stilte, vormen van licht.

 

Wat in het eerste deel werkelijkheid was, wordt nu herinnering. Het ‘wij’ dat toen bestond, wordt vluchtig en stroomt als water: ‘Wij die op elke deur schrijven / dat we hier waren. […] / Terwijl we veranderen in water.’ Maar zo’n eenvoudige overgang is slechts schijn. Alles is tegelijkertijd zichzelf en iets anders. Dat blijkt uit het laatste gedicht, dat de paradoxale combinatie van tegenstellingen ten top voert in een vorm die de omarming etaleert (vers 1 en 10 omarmen elkaar, net als vers 2 en 9, in mindere mate ook vers 3 en 7):

 

Je staat bij het water maar er is geen water.

 

Je kijkt in licht maar er is geen licht.

 

Zo sta je in de branding, de zon

stijgt uit de zilverige verte op,

 

het licht is te fel en uit de verte

komt als een glazen vouw een golf.

 

Zo totaal spoelt de zon over je heen

en vloeit de golf in een zucht uit.

 

In licht kijk je maar het is geen licht.

 

Bij het water sta je maar het is geen water.

 

Misschien is dit het moment waarop de jij-figuur sterft. Maar de dood is even onzeker als het water en het licht. Overgang en onzekerheid winnen het van ondergang en onomkeerbaarheid in deze slechts op het eerste gezicht apocalyptische bundel. De historie wordt hier niet beschreven als een aflopende zaak, maar als ‘De geschiedenis van het vallen en het overeind krabbelen / en weer vallen, de geschiedenis van het bodemloze’.

Dat is ook de teneur van het zesde en laatste deel, ‘Adem uit’. Blijkbaar heeft de mens wel zijn adem ingehouden, maar gestorven is hij niet. In prozagedichten wordt hij toegesproken door een ik-figuur, die de mens wil helpen. Graag, zoals het eerste woord van elk gedicht aangeeft: ‘Graag geef ik je armen om de wereld te vangen als die omvalt’, luidt het eerste gedicht. Het tweede begint zo: ‘Graag geef ik je – als je valt – iemand die zich vliegensvlug in je buik vastklauwt en klapwiekt’. Nummer drie geeft nog meer: ‘Graag geef ik je het vermogen te vliegen. Niet in de lucht, maar in je hoofd, niet in je hoofd, maar uit je hoofd’. En tot slot: ‘Graag geef ik je hertenogen om schichtig te blijven wat betreft zekerheden’.

Deze slotgedichten kun je lezen als hoopvolle uitspraken over het vermogen van de poëzie. Die wil ons iets en iemand geven om het vallen en de ondergang tegen te gaan. Ze wil ons leren vliegen, buiten onze rationele zekerheden, in onze verbeelding en onze onzekerheid. De hertenogen verwijzen naar de cruciale rol die het hert speelde in Verhelsts roman Voor het vergeten (2018); het vliegen verwijst naar de Icarusfiguur die in het hele werk van Verhelst figureert. Waar die vroeger naar de zon vloog om zichzelf te vernietigen en zo het einde-zonder-nieuw-begin te bereiken, is het nu dubbelzinniger en hoopvoller: ‘Vlieg, flamingo van nieuwsgierigheid. Vliegenier van vreugde. Piloot van hoop. Astronaut van geluk. Vlieg! Vlieg uit volle borst jouw zon tegemoet.’

Of een en ander lukt, is niet zeker. Poëzie is geen bevrijdingsverhaal. Algemener zijn het effect en de macht van literatuur even onzeker als alle andere acties en reacties die in 2050 aan bod komen. De bundel geeft geen ‘uitzicht op redding, de zoete illusie / dat er ooit ergens uit een verhaal redding zal komen’. In het beste geval is literatuur een reis, door de tijd en de ruimte, door de buiten- en binnenwereld, het verleden en de toekomst. Als de ik-figuur aan het begin van 2050 vraagt: ‘Ben je bang voor deze reis?’, mag de lezer die vraag dus ook op zichzelf betrekken. Een groot deel van de bundel voert de lezer langs allerlei steden (zoals Manhattan, Singapore, Tokio, Dubai en Venetië) en landschappen. Daar zijn ook imaginaire plaatsen bij, zoals de ‘Ville radieuse’ van Le Corbusier en, uiteraard, de denkbeeldige ‘goede plaats’ die Utopia is. Er wordt voorts gereisd naar de ingebeelde toekomst (o.m. het jaar 2050), het gedroomde verleden en het hallucinante heden, waarin het coronavirus de apocalyptische thema’s op scherp stelt – bijvoorbeeld in het lange gedicht ‘Brugge (Quarantaine)’.

Zoals dat gaat met alle tegenstellingen in 2050, is die quarantaine niet de complete antipode van het reizen. Zoals utopie en dystopie, horen stilstand en beweging bij elkaar: ‘De droom is niet om de wereld te domineren, maar om elke plek / die we bezoeken te beschouwen als rustpunt in een tocht.’ De lezer van 2050 is als deze reiziger. Hij moet niet proberen de bundel in zijn greep of macht te krijgen, maar stilstaan tijdens de beweging, en omgekeerd. Dan toont 2050 zich in al zijn rijkdom en zijn steeds verrassende plekken en perspectieven.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2021
ISBN 978 94 031 3261 7
121p.

Geplaatst op 28/07/2021

Tags: 2050, Dystopie, Peter Verhelst, Utopie

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.