De vlucht van de nieuwe democratie

De nieuwe democratie

Willem Schinkel

Willem Schinkel lijkt in vliegende vaart te schrijven. Zijn boek De nieuwe democratie bevat veel analyses die nog heel recent waren op het moment van verschijnen in maart dit jaar, bijvoorbeeld van David Van Reybroucks G1000-project, de Occupy-beweging en de laatste editie van het ‘Sinterklaas is racisme’-debat, naar aanleiding van de zonder meer racistische arrestatie van activist/kunstenaar Quinsy Gario. En Schinkels vliegende tempo is voelbaar in de tekst. Een zeer breed scala aan onderwerpen uit de Nederlandse politieke werkelijkheid schiet voorbij in pittige essays; overal duiken originele begrippen razendsnel op om vaak even snel weer te verdwijnen in de stroom van het betoog; gedachten worden aaneengekoppeld met een soort improvisatorische virtuositeit; complete polemieken schieten soms scherp gecondenseerd voorbij in een bijzin.

Dat maakt Schinkels tekst plezierig en opwindend om te lezen, zelfs al zweeft hij heel af en toe even weg en kost het soms inspanning om zijn betoogtrant bij te benen. Maar dat is niet erg. Uiteindelijk komt de lezer er altijd uit. En bovendien: wat dit boek in de eerste plaats wil is een nieuwe, onstuimige intellectuele energie injecteren in een publiek debat dat grotendeels in vermolmde termen en langs levenloze tegenstellingen wordt gevoerd. Schinkel noemt onze politieke cultuur ‘museaal’ en spreekt van een ‘energiecrisis’. Expliciet zegt hij te schrijven voor iedereen die ‘jeugdigheid van geest heeft’ en gedreven wordt door de wens ‘om het bestaande kritisch te confronteren en het land opnieuw uit te vinden.’

Daartoe wil hij bestaande debatten voorzien van nieuwe analyses, en zelfs van een nieuwe taal. Zijn essayistiek kenmerkt zich door een grote hoeveelheid vaak spitsvondige neologismen, die beter in staat zouden zijn om te duiden wat er speelt in de Nederlandse politiek dan de woorden die iedereen steeds van elkaar nabauwt in de krantenkolommen. Racisme moeten we vervangen door ‘culturisme’ om het ‘exorcistische discours’, de technieken van de uitsluiting, van het hedendaagse populisme in Nederland preciezer te beschrijven. Dat populisme is niet authentiek, maar een ‘Realpopulisme’, eerder pragmatisch onderdeel van het systeem dan een uitdaging ervan. Spijtoptanten, die zuiver onder druk van een ideologische mode berouw tonen dat ze vroeger het multiculturalisme aanhingen, zelfs al heeft dat nooit als politiek programma bestaan, zijn ‘multiculturealisten’. Dat neologismen het denken een nieuwe impuls moeten geven heeft ook met snelheid te maken. In een interview in NRC zegt Schinkel daarover: ‘Je moet half onbegrijpelijk schrijven als je iets fundamenteel wilt openbreken. De wereld verandert te snel om haar te blijven beschrijven in steeds dezelfde woorden.’

En natuurlijk maakt dat Schinkel tot een doelwit van voorspelbare anti-intellectualistische verwijten. Mijns inziens moet zijn ambitie echter juist toegejuicht worden. Zijn voorliefde voor neologismen betekent in feite een verlangen om te komen tot oorspronkelijke theorievorming in het Nederlands, toegesneden op de Nederlandse situatie. En dat op zich is zeer hard nodig. We kunnen natuurlijk moeiteloos putten uit de enorm rijke kritische tradities uit Frankrijk, de Verenigde Staten of Slovenië om tot fundamentele politieke analyses te komen. Zolang onze fundamentele critici echter vooral blijven denken in leenwoorden zal onze theoretische discussie moeilijk doorwerken in ons publieke debat. Alleen al daarom moeten we in onze handen knijpen dat er een boek is als De nieuwe democratie. Kopen en lezen dus! Maar daarna moet wel de vraag komen naar wat Schinkels programma dan behelst, en of zijn neologismen de juiste zijn.

Een ander populisme

Het is precies Schinkels vliegende opzet die het lastig maakt om heel secuur zijn programma of visie te reconstrueren. Het boek bestaat uit twee delen, waarvan het eerste deel zich meer richt op het uiteenzetten van een filosofische achtergrondvisie, en het tweede deel meer concrete analyses bevat waarmee Schinkel diverse debatten wil openbreken. In de praktijk echter is Schinkels schriftuur steeds gemengd en bevatten beide delen afwisselingen van analyse, theoretische passages, polemiek en alternatieven. Daarmee wordt de structuur van het boek wat losjes, en ontbreekt een nauwgezette opbouw van zijn begrippenapparaat. Ook de breed uitwaaierende onderwerpen maken het niet eenvoudiger een centraal argument te lokaliseren. Eerder is het boek opgebouwd rond samenhangende clusters van thema’s en posities.

Een van de hoofdlijnen, met name in het eerste deel, is de analyse van het populisme. Voor Schinkel is het reëel bestaande populisme in Nederland een vervalsing van wat populisme eigenlijk zou moeten doen. Populisme hoort volgens Schinkel bij democratie. In de democratie wordt ‘het volk’ geacht de macht te hebben. Dat gaat echter via een vertegenwoordiging, die nooit met ‘het volk’ samenvalt. Deze representatie van het volk maakt daarom eigenlijk zijn eigen volk, maar laat daarbij altijd gaten vallen. Populisme zou idealiter precies dat tekort steeds moeten gebruiken als een motor om de democratie in beweging te houden. Democratie, volk en systeem moeten elkaar steeds opnieuw uitvinden.

De ellende met het Nederlandse populisme is dan dat het zich niet genoeg als uitdaging van het systeem opstelt. Ons systeem lijdt volgens Schinkel aan ‘depolitisering’, waarachter een langdurig sluipend proces van ‘desolidarisering’ schuilgaat. De heersende ideologie is er een van bezuinigingen, van ‘kredietradicalisering’, een ‘credo van het krediet’ oftewel een ‘geformaliseerd christendom van de schuld’, dat krankzinnige verwachtingen heeft van economische groei maar feitelijk uitdraait op een ‘minimalisering van het leven’. Dit schema is zo machtig dat zelfs de oppositie er altijd in meegaat – oppositie voeren is tegenwoordig vooral tegenbegrotingen presenteren waarin per saldo even hard bezuinigd wordt. Werkelijke politieke problemen worden binnen dit systeem steevast in managementtermen vertaald, om dan louter technocratisch te worden opgelost.

Politiek links heeft daar geen antwoord op, maar het populisme zoals wij dat kennen in feite ook niet. In plaats van een re-politisering van het beleid komt het met een politisering die Schinkel ziet als inauthentiek, omdat ze verloopt via lege discussies rond gemakzuchtige noties over vrijheid en veiligheid, en via integratiedebatten, die nieuwe culturele normen en werkelijkheden scheppen en een ‘culturistische’ agenda hebben – de hedendaagse update van het aloude racisme. Maar eigenlijk zijn dat afleidingsmanoeuvres. De geproduceerde culturele tegenstellingen zouden echte politieke kwesties onder het tapijt vegen. Het systeem gebruikt ‘het principe ‘Wilders’’ als ‘politieke techniek’ om zijn eigen depolitisering te maskeren (de naam staat bij Schinkel consequent tussen aanhalingstekens om aan te geven dat het niet om de persoon Wilders gaat, zelfs of vooral niet waar pers en politiek door de persoon gebiologeerd schijnen). Uiteindelijk maken ook de populisten via gedoogconstructies gewoon beleid, in plaats van politiek.

Ja, het boek is net voor de val van Rutte is geschreven. Wellicht heeft het Schinkel verrast toen Wilders (min of meer door zijn eigen populistische positie gedwongen) afstand nam van een radicale bezuinigingsagenda. Anderzijds hebben de politieke gebeurtenissen na de val van het kabinet zijn stelling misschien ook wel bevestigd, gezien het enorme gemak waarmee de Kunduz-coalitie, gedragen door de opluchting dat Wilders uit de weg was, tot overeenstemming kon komen over de politieke noodzaak tot snoeihard bezuinigen. Onbevredigend aan Schinkels schema is echter het gemak waarmee hij Wilders’ culturele agenda politiek ontoereikend verklaart. Als politiek gaat over het definiëren van tegenstellingen, is het wegzetten van een miljoen ‘niet-geïntegreerden’ (discursieve etnische zuivering, zegt Schinkel) toch nauwelijks apolitiek te noemen.

Schinkel wil echter komen tot een ander populisme. Een populisme wellicht dat werkt vanuit een positie die hij ‘links van links’ noemt. Met die term wil hij aangeven dat parlementair links niet links genoeg meer is, niet meer genoeg in termen van utopische alternatieven denkt. Een links-van-links populisme zou misschien onze politieke cultuur uit de ban van zowel de ‘minimalisering van het leven’ als de vele verstarde debatten rond cultuur en vrijheid kunnen halen.

Dynamische systemen

Soms rijst het vermoeden dat Schinkel vooral schrijft om links-liberale lezers tegen de schenen te schoppen, als hij juist begrippen als ‘populisme’ probeert te winnen voor zijn links-van-linkse agenda. Schinkel houdt van dat foefje, besmette woorden claimen voor een alternatieve agenda. Niet alleen populisme moet worden toegeëigend. Links-van-links zou bijvoorbeeld ook tot een ‘kritisch nationalisme’ moeten komen. In religieuze kwesties moeten we zelfkritischer worden over het ‘orthodoxe secularisme’ en de universele aanspraken van de religie als serieuze uitdaging zien in plaats van ze te willen reduceren tot een soort lifestyle.

Meer in het algemeen lijkt Schinkel zijn politieke positie vooral vorm te willen geven vanuit analyses van discoursen en instituties. Schinkel neemt een begrip of een instituut, zoekt uit hoe het werkt, wat voor maatschappelijke werkelijkheid het produceert, en probeert dan binnen die werking een kwetsbare plek te vinden, die het vatbaar zou kunnen maken voor een utopische omkering. Die plekken moeten worden gevonden via alternatieve analyses dan de gebruikelijke: daarom zijn die neologismen ook steeds nodig. Maar steeds komt bij Schinkel alles voort uit analyse van de werking van het bestaande.

Dat het bestaande überhaupt iets nieuws toe zou kunnen laten, heeft te maken met Schinkels analytische stijl. Hij heeft de neiging om systemen te analyseren in termen van circulaire dynamieken. De mogelijkheid tot verandering van een discours of instituut ligt in het feit dat dit discours of instituut zelf al functioneert in feedback-achtige kringlopen. Zo moet democratie als systeem in beweging blijven, precies omdat volk en systeem nooit samenvallen, maar elkaar wel wederzijds definiëren. Iets vergelijkbaars geldt voor media en debatten überhaupt, voor de mens als zodanig en de technologie die hem registreert, voor ‘de’ cultuur, voor economische informatie en economisch handelen, enzovoort. De begrippen waarin Schinkel wil ingrijpen, analyseert hij dus veelal als dynamische systemen, minder dan als structuren die zijn opgebouwd rond funderende beslissingen. Schinkels begrippen en pistes zijn daarmee vaak niet gegrond, anders dan in hun praktische functioneren. Maar conceptueel vliegen ze zelf al, en werken door te vliegen.

Wat is de juiste richting?

Schinkels tactiek is er een die uitgaat van energie. Alles is al in beweging maar draait de verkeerde rondjes, dus moeten we de beweging analyseren, en dan met nieuwe energie de beweging in de juiste richting ombuigen. Maar wat is dan die juiste richting? Wat is die ‘utopische’ horizon, waarin bijvoorbeeld een nieuw nationalisme vorm kan krijgen? Want dat ‘de natie’ als begrip abstract is en altijd zal blijven, zorgt ervoor dat er altijd ruimte open blijft voor allerhande invullingen, waaronder ook wenselijke. Schinkel maakt dat zeker aannemelijk. Maar in de precieze invulling van die utopie, en van het programma ‘links van links’, blijft het boek onbevredigend.

Niet dat Schinkel geen voorstellen doet, en niet dat die voorstellen niet goed zouden zijn. Een basisloon, minder groei, minder fixatie op werk en efficiëntie, vliegquota of zelfs een nieuwe Raad van State met ‘agenderende macht’: wat mij betreft voeren we het allemaal morgen in, het is vast niet veel kwalijker dan wat we nu hebben. (Ook al wantrouw ik de gilde-achtige meritocratische opbouw van Schinkels Raad van State, met zijn representanten uit wetenschap, kunst, religie en het internationale activisme). Maar het probleem is conceptueel.

Zoveel moeite als Schinkel zich getroost om het bestaande te deconstrueren en inverteren, zo vluchtig is zijn analyse van het nog-niet-bestaande. Na een uitgebreide analyse van de ‘desolidarisering’ vind ik het jammer om een pleidooi te lezen voor het ‘komen tot nieuwe vormen van solidariteit’ zonder dat het de conceptuele opbouw van die solidariteit bespreekt. Schinkel begint in plaats daarvan in de volgende zin al meteen over het basisloon! ‘Ter oriëntatie in de publieke discussie’ weliswaar – alsof Schinkel hoopt dat het werpen van een steen in die vijver misschien vanzelf zal leiden tot een nieuw solidariteitsconcept. Zo blijft ‘solidariteit’ bij Schinkel uiteindelijk erg wishy-washy. Had die steen niet zelf een eerste fundament moeten zijn?

Dit gebrek aan fundering speelt Schinkels droom van ‘Links van links’ parten. Schinkels stijl heeft sowieso iets grondeloos. Dat blijkt ook uit zijn benadering van het realisme. ‘Realisme’ is bij Schinkel vooral een retorische truc : zie zijn neologistische constructies Realpopulisme en multiculturealisme. In beide gevallen gaat het om een cynisch soort realisme, iets dat door een tegenstander als constructie van de realiteit wordt opgevoerd. Dat is natuurlijk precies wat elke ingreep moet doen: de realiteit zelf opnieuw definiëren. Wie niet durft te zeggen dat werkelijkheid anders is dan we altijd gedacht hadden, heeft uiteindelijk geen interventiekracht in enig debat. Zo heeft ‘multiculturealisme’ als begrip iets van een gemiste kans – toen ik dat spitsvondige woord voor het eerst zag, had ik er een heel andere associatie bij dan Schinkel ervan maakt. Het had bijvoorbeeld kunnen betekenen dat multiculturaliteit Reëel is in Lacaniaanse zin (om er dan toch nog een Fransman bij te halen), dus als een ondenkbare uitdaging voor al onze concepten. Via dat begrip hadden we dan kunnen zeggen: we zeuren met zijn allen wel over multiculturalisme maar we hebben nog nooit de realiteit van de multipliciteit van ‘cultuur’ gezien, of zelfs maar kunnen denken, en daarom moeten we al onze begrippen over cultuurpolitiek radicaal omgooien. Maar bij Schinkel is het vooral een – weliswaar nuttige – sarcastische term om een absurd en modieus politiek spektakel mee te benoemen.

Met het gebrek aan fundering lijkt ‘links van links’ uiteindelijk vooral als open plek te fungeren, die we nog met nieuwe solidariteitsconcepten moeten gaan invullen. Daarmee is Schinkels eigen positie ook zelf vatbaar voor zijn – zeker niet onterechte – kritiek op Occupy: ‘Het verlangen naar een contra-ideologie staat er centraal, veel meer dan een daadwerkelijke contra-ideologie.’ De nieuwe democratie is zeker een aanstekelijke en opwindende oproep tot hernieuwd denken, voor onze situatie en in onze taal. Maar hopelijk kan de energie die hij hier oproept in verdere boeken, van wie dan ook, dienen om nieuwe, solide, grondige conceptuele wapens te smeden. Want wie gansch het raderwerk stil wil zetten, heeft wel een machtige arm nodig.

Links

De Bezige Bij, Amsterdam, 2012
ISBN 9789023471820
368p.

Geplaatst op 30/05/2012

Naar boven

Reacties

  1. Gijsbert Pols

    Ik knijp in mijn handen dat dit boek verschenen is, ik knijp ook in mijn handen dat deze mooie recensie hier werd geplaatst. Twee opmerkingen bij de ingewikkelde kwestie die aan het eind van het stuk wordt aangesneden. Ik denk dat Schinkel terugschrikt voor een theoretische fundering van een contra-ideologie omdat in onze maatschappij de gedepolitiseerde consensus dusdanig institutioneel verankerd is dat elke conceptueel uitgewerkte oppositie het gevaar loopt die consensus te reproduceren – dat was althans de positie van Foucault in het beroemde debat met Chomsky, dat Schinkel bij ‘Zomergasten’ liet zien (en dat te vinden is op YouTube via http://www.youtube.com/watch?v=WveI_vgmPz8). Daarnaast twijfel ik aan de vooronderstelling bij de kritiek op het uitblijven van die theoretische fundering, het idee namelijk dat alleen een dergelijke fundering en niet het verlangen ernaar de arm machtig genoeg maakt om het raderwerk stil te zetten. Werd de Bastille bestormd door mensen die een duidelijke contra-ideologie hadden, of door mensen die niet langer geloofden dat ze in de best mogelijke wereld leefden?

    Beantwoorden

  2. merijn oudenampsen

    Hmm, volgens mij was de positie van Foucault eerder dat het binnen bestaande machtsverhoudingen niet mogelijk is om een mensbeeld te denken dat gevrijwaard is van die verhoudingen. Vandaar zijn kritiek op het humanisme. Chomsky daarentegen baseert zich op een mensbeeld dat teruggrijpt op klassieke verlichtingsnoties.

    Het probleem van Schinkel is gelijk aan dat van Foucault, beiden zijn niet in staat om ideologie te denken. Zij gaan uit van tendensen die alomtegenwoordig zijn, en hebben moeite om tegenstellingen en strijd in de maatschappij te lokaliseren. Bij Schinkel zijn depolitisering, aan multiculturealisme en depolitisering dergelijke alomtegenwoordige tendensen, dat het haast natuurkrachten zijn geworden.

    Beantwoorden

  3. merijn oudenampsen

    Zeer fijne recensie! Bravo!

    Beantwoorden

  4. nico van der sijde

    Interessante discussie hier, o.a. over Schinkels positie ‘links van links’ en of die positie niet eerder een lege plaats is en een verlangen i.p.v. echt een nieuwe positie c.q. ideologie. Mijn vraag – die niet retorisch is, maar echt een vraag waar ik ook zelf niet uitkom- is dan of die ‘lege plaats’ niet STRUCTUREEL leeg is, of het verlangen niet structureel een ONVERVULD verlangen is, en ook of die leegte en onvervuldheid niet structureel moeten blijven bestaan. Of liever: of je niet altijd zit met een spanningsveld tussen ‘niet willen overnemen van de gangbare ideologie’ (want daartegen is het verzet gericht) en ’toch wel moeten overnemen van elementen van die ideologie’ (want tja, een geheel nieuw perspectief wordt door niemand begrepen)

    Derrida – om er nog maar eens een duistere Fransoos tegenaan te gooien!- had het over democratie en solidariteit die altijd nog moest komen maar oningevuld moest blijven, over een ‘messianique sans messianisme’, over een fundamentele impuls van ‘het moet allemaal anders’ die ALS IMPULS onontbeerlijk is maar die zichzelf verraadt als hij als concrete ideologie of programma wordt verwoordt. Want doe je dat, dan neem je toch weer de gangbare discursieve modellen over waaraan je juist wou ontsnappen. Maar ja, doe je het niet, dan produceer je alleen maar onbegrijpelijke ruis en verandert er ook niets. Derrida zelf koos er dan maar voor om met allerlei neologismen op de proppen te komen die aan de ene kant nog NET binnen de grenzen van het gangbare vallen, maar aan de andere kant daarmee zo in spanning staan dat ze de (altijd oningeloste) belofte inhouden van een nieuw en nog onbekend perspectief.

    Is dat wat Schinkel ook probeert met ZIJN nogal weerbarstige neologismen? En zo ja, is dat dan een goede strategie? Het zou als voordeel kunnen hebben dat zijn analyses niet zomaar kunnen worden geassimileerd door het gangbare denken waar hij zich kennelijk tegen verzet. Maar als nadeel dat de nieuwe richting die hij zoekt vormloos en dus zonder praktisch effect blijft. Maar als hij die vormloosheid concreter en praktischer invult wordt wat hij zegt misschien weer te banaal en te weinig vernieuwend. Enzovoort, enzovoort……..

    Beantwoorden

  5. Samuel Vriezen

    Dank, mensen, voor jullie reacties!

    Inderdaad, Gijsbert: het bestormen van een fout gebouw is van een andere orde dan het smeden van concepten, zwevende of gefundeerde. Maar we hebben natuurlijk de concepten nodig om een gebeurtenis überhaupt meer te laten zijn dan een incident. Zonder revolutionaire concepten om die bestorming mee in verband te brengen had ze nooit haar historische karakter kunnen krijgen – en die revolutionaire concepten ontstonden zelf ook niet van de ene op de andere dag.

    Het lijkt mij dat een denker misschien niet de verandering zelf kan veroorzaken. Maar er wel op anticiperen. De strategie van het openwrikken van lege plekken (à la Derrida?) lijkt me daarbij één belangrijke voorbereidende taak. Daarnaast is er volgens mij ruimte voor, en behoefte aan, speculatieve concepten. Voorstellen voor hoe de wereld eruit zou kunnen gaan zien.

    Willen die vervolgens historisch worden, dan zullen ze natuurlijk vroeg of laat eens gegrond moeten worden in een reële gebeurtenis, en die zijn wellicht niet te voorzien. Maar, gesteld dat zometeen allerhande morrende Grieken gaan optrekken naar Frankfurt om de ECB te bestormen, welke ideeën zouden dan bij de ontstane situatie kunnen passen?

    Hier mogen we volgens mij wel een zeker bravoure tonen. Bijvoorbeeld, en niet om te suggereren dat de politieke concepten per se communistisch moet zijn, maar als ik in het anderhalve eeuw oude Communistisch Manifest lees dat men gewoon gaat voor de afschaffing van het burgerlijk privé-eigendom, dan denk ik toch heel even: tjonge, die mensen willen iets! En, zoals een vriend me eergisteren nog vertelde, nog in de jaren ’70 kon Den Uyl half Nederland een week lang chagrijnige koppijn bezorgen door op TV iets te zeggen over de spreiding van kennis, macht en inkomen. Zulke leuzen zijn wel al een stapje verder dan een pleidooi voor solidariteit en een basisinkomen, denk ik (hoezeer ik ook een basisinkomen zou verwelkomen als innovatie!) Het is toch ook juist dat we zulke leuzen niet horen wat de depolitisering uitmaakt die Schinkel constateert?

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.