De Volder in stukken

De Volder in stukken

Eric De Volder

Theatermaker Eric De Volder (1946-2010) is op 28 november onverwacht overleden, op een ogenblik dat zijn carrière door de samenwerking met het NTGent wellicht een nieuwe fase zou ingaan. Hij is wel eens Vlaanderens best bewaarde theatergeheim genoemd. Zoals in iedere overdrijving zit ook hier een stuk waarheid in.

Pas na zijn veertigste brak De Volder echt door. Wellicht omdat hij in de tweede helft van de jaren tachtig een heel eigen stem als regisseur én als schrijver vond. Bijna twee decennia van intense theaterpraktijk gingen daaraan vooraf. In de jaren zeventig maakte De Volder deel uit van het Etherisch Strijkersensemble Parisiana en van straattheatergroep Radeis. Het was de tijd van de happenings, de performances, de cross-overs à la Fluxus tussen theater, beeldende kunst en muziek. Parisiana bestond uit een los-vaste mix van muzikanten en acteurs die zich specialiseerden in spectaculaire, carnavaleske interventies, terwijl je de voorstellingen van Radeis nog het best kon omschrijven als visueel cartoontheater. Er lopen vanuit dit vroege werk duidelijke lijnen naar het groteske, beeldende en muzikale theater dat De Volder later zal maken. Maar eerst moesten al die ervaringen nog worden gefilterd door twee belangrijke ontmoetingen. In 1977 zag De Volder Dodenklas van de Poolse theatermaker Tadeusz Kantor. Hij raakte diep onder de indruk van Kantors obsessie met collectieve trauma’s en persoonlijke herinneringen, die theatraal vorm kregen in een expressionistische en ritualistische voorstelling waarin acteurs levensgrote poppen als hun spiegelbeeld met zich mee zeulden. In voorstellingen als Kom terug (1992), Het laatste avondmaal (2003) en Au nom du père (2005) zou ook De Volder poppen gebruiken.

Tweeling

Zijn eerste regie deed De Volder in 1984. Drie jaar later richtte hij de vzw Kunst is Modder/Theater van de Niets op. Tijdens het werkproces aan De Nachten (1987) deed de Volder met zijn acteurs een stage bij Jerzy Grotowski in Noord-Frankrijk. Na Kantor zou de impact van Grotowski bepalend zijn voor het verdere artistieke project van De Volder. Van Grotowski leerde De Volder in de eerste plaats een levenshouding: ‘hoe breng je met de grootste discipline, zuiverheid en eenvoud de zaken van het dagelijkse leven op een ander plateau, waar ze vertaald worden tot iets universeels. Dat is een levensopdracht.’ In 1990 en 1991 liep De Volder nog twee stages bij Grotowski in Italië. In 1992 richtte hij Toneelgroep Ceremonia op, waarmee zijn werk sindsdien verbonden is en waarin zijn schrijverschap en zijn regiewerk zich als een Siamese tweeling ontwikkelden.

Ik gebruik het beeld van de Siamese tweeling niet zomaar. De teksten van De Volder ontstaan uit intense improvisaties met zijn acteurs, die de laatste twintig jaar een opvallend hechte en trouwe groep vormden. Ook de nadrukkelijke expressionistische make-up en kostumering, de fysieke en groteske acteerstijl en het muzikale universum (o.a. van Dick van der Harst) zijn bepalend voor de voorstellingen van De Volder. Binnen die theatrale, visuele en muzikale context schrijft hij zijn stukken. Zijn teksten werden nu van hun enscenering losgesneden, in een kloek boek van zeshonderd pagina’s. De Volder in stukken. Toneel 1988-2010 bevat tweeëntwintig stukken. Teksten als Oefening op de moeder en de zoon (1994) en Polderkoorts (1998) die hij voor andere theatergezelschappen schreef, zijn niet opgenomen, wellicht omdat ze niet de stempel van zijn acteurs en van zijn regie dragen.

Er is veel zorg besteed aan de vormgeving van het boek. Ieder toneelstuk is in een andere typografie afgedrukt, waarbij dadaïstisch gespeeld wordt met zwart, wit en grijs. Eén tekst is zelfs verticaal over de bladspiegel afgedrukt. Het boek bevat een dertigtal tekeningen en beelden, meestal van de hand van De Volder zelf en van acteur Hendrik Van Doorn. Jammer genoeg hindert het teveel aan vormgeving een enkele keer de lectuur van de tekst. Er zijn in het boek terecht geen foto’s opgenomen van de oorspronkelijke ensceneringen: de teksten bieden zich aan voor nieuwe interpretaties en nieuwe mise-en-scènes, al is de vormgeving van het boek natuurlijk ook een soort van enscenering. Het is opvallend dat ook andere auteurs zoals Arne Sierens en Jan Decorte bij het publiceren van hun teksten voor een opvallende vormgeving kiezen die vaak gepaard gaat met typografisch spel. Blijkbaar bevat de theatertekst een element dat zich blijvend aan de literatuur (aan het ‘zuivere’ lezen) wil onttrekken, ook al wordt de tekst uitgegeven.

Elckerlyc en de spoken

Het boek opent niet toevallig met Achiel de Baere (1988), een tekst die Eric De Volder schreef op basis van de op een rommelmarkt gekochte dagboeken van een zekere Achiel de Baere. De Volder is gefascineerd door de tragiek van anonieme levens in de marge, waarvan enkel schamele sporen bewaard zijn gebleven. Meer dan eens zijn gevonden of geschonken brieven of dagboeken het vertrekpunt. De Volders werk is een hommage aan de talloze onzichtbare levens die schuilgaan achter wat als ‘fait divers’ of ‘de gewone man’ wordt benoemd. Zijn laatste regie was, wellicht ook niet toevallig, Frans Woyzeck, een bewerking van Woyzeck van Büchner, het eerste stuk in de moderne literatuur waarin de gewone man als antiheld wordt opgevoerd. Het zijn dit soort personages waarmee hij zijn stukken bevolkt. De Volder is zeker niet de enige in het eigentijdse Vlaamse theater die ‘de gewone man’ als dramatische (anti-)held gebruikt, maar wellicht degene die het meest consequent een heel universum rond hem heeft opgebouwd. Terwijl bij een auteur en theatermaker als Arne Sierens de anekdote wordt uitgezuiverd maar een band met een herkenbare realiteit steeds behouden blijft, wordt de anekdote bij De Volder overstegen in een taal die ritualistisch en incantatorisch wordt. Op die manier slaagt De Volder erin het nietsige leven van de ongelukkige duivenmelker De Baere een existentiële diepte te geven. Achiel wordt een Elckerlyc. Die transformatie is de diepste inzet van De Volders schriftuur. Alle aspecten – het dialect, de herhalingen, de muziek, de nevenschikking, de lyrische en de epische dimensies – staan in het teken van het overstijgen van de realistische anekdote die aan de basis ligt van de fabel.

Het universum van De Volder heeft weinig van doen met realisme, naturalisme of miserabilisme. Van Kantor en Grotowski heeft hij geleerd dat de ‘essentie’ van de vertelling niets te maken heeft met een ‘afbeelding’ van de werkelijkheid. Net zoals de schrijvers van Griekse tragedies en hedendaagse soaps haalt De Volder veel stof uit het netwerk van de familierelaties: conflicten tussen man en vrouw, broers en zusters, grootouders, ouders en kinderen vormen het raster van veel van zijn stukken. Thema’s als ontrouw, passie, verraad, jaloezie (Onwaarschijnlijk normaal eindigend verhaal, 1998), erfeniskwesties (Vadria, 2000), incest (Soep, 1993 en Achter ’t eten, 2003), dood (Gruis, 1995), moord (Au nom du père, 2005) passeren de revue, samen met maatschappelijke trauma’s als de zaak-Dutroux (Diep in het bos, 1999) en de Holocaust (Brand, 2004).

Er is van de stukken van de Noorse auteur Henrik Ibsen (1828-1906) wel eens gezegd dat ze allemaal de titel van zijn stuk Spoken (1889) zouden kunnen dragen. Hetzelfde geldt voor de stukken van De Volder. Net zoals de schrijver wordt bespookt door de dagboeken en brieven die hij vindt, zo worden ook zijn personages bespookt en getraumatiseerd door persoonlijke of collectieve catastrofes. Het is vanuit die ‘bespoking’ dat De Volders specifieke schriftuur ontstaat en het is tegen die ‘spoken’ dat hij en zijn personages die schriftuur inzetten: om zich te verdedigen, om greep te krijgen, om vorm te geven, om te transformeren, om opnieuw te beginnen (met alle mogelijke varianten van troost, verwerking, closure…). Maar de stukken van De Volder zijn geen gedramatiseerde therapie. Zijn personages raken hun spoken niet kwijt: ‘er doolt een stoet door mijn gedachten/ en tis/ de zot voorop en ik vanachter’, zegt Julien Vandenberghe in Brand. De personages worden bewoond door een oneindige stoet van spoken, zotten, maskers, herinneringen, trauma’s en obsessies: ‘het deksel van den heksenketel gaad open/ we zien/ dè chaos hèt inferno dè ultieme barbarij we zien/ de catatrofe/ hèt bittere einde/ we zien/ wete wa damme zien?/ hèt leven!’

De fabel heeft bij De Volder een archetypische dimensie. ‘Hoe ga ik om met de gegevens die opgeslagen liggen in ieders individuele geheugen inclusief de collectieve herinneringen om ‘het eeuwenoude verhaal’ opnieuw te vertellen’: zo omschrijft De Volder zijn werkwijze. Wat dat eeuwenoude verhaal nu precies is laat zich niet benoemen. Het is het oerverhaal dat nooit kan worden verteld en dat precies daardoor alle andere mogelijk maakt.

In Armarium Mortis zegt het personage Simonne (maar wat zij zegt gaat ook op voor De Volder):

Ik wil iets ruws brutaals
Iets onverwachts
Iets onbegrijpelijks
Iets authentieks fantastisch
En wrede personages
Wauwelend haperend brabbelend
Stotterend stamelend
Zich versprekend verhaspelend versplinterend
Verbasterend godslasterend
Het met verwrongen gezichten uitschreeuwend
Het met grote gebaren verduidelijkend
Op zoek naar
Wa dat er is
gebeurd

‘Mindertaal’

Alle elementen van de theaterpoëtica van De Volder worden hier opgesomd. Wat in elk geval deel uitmaakt van dat ‘oer’ zijn het katholicisme en Vlaanderen. Zonder beide ‘thema’s’ en ‘atmosferen’ is het werk van De Volder moeilijk denkbaar. Zijn stukken groeien eruit en vechten ertegen. Ze zijn de voedingsbodem en de nooit te overschrijden grens ervan. Nu eens nadrukkelijk aanwezig, dan weer als achtergrond. Ze geven aan De Volder zijn onderwerpen en zijn taal. En met beide gaat hij zijn eigenzinnige gang. Hij transformeert ze tot een autonome theatrale realiteit. Zoals veel van zijn collega’s (denk bijvoorbeeld aan Arne Sierens, Jan Decorte of Filip Van Luchene) laat hij zich inspireren door de plastische en grammaticale mogelijkheden van het Vlaams. De Volder gaat op zoek naar de muzikale, poëtische en groteske kwaliteiten van de Vlaamse ‘mindertaal’ (Deleuze), zoals in dit fragment uit Kamer en de man, waarin de vrouw haar eerste ontmoeting met de man beschrijft:

we dansen
ik zag ze vliegen
o jongen gij bekoorlijkheid zo groot nog nooit zo een gezien
wie gaf jou bekoorlijkheid zo groot nog nooit zo een gezien
gans de tijd gedanst
en heeft hij mij naar huis gebracht en voor mijn deur ’t was prijs
awel euh zonder erg euh zoenden wij elkaar
toe nog eens poppeke toe! Vlam!
doe d’uw ogen open zeg ik zacht als ge mij kust
hij doet zijn ogen open en wat ziet hij schooooooooooon!
awel euh
sst ssst ssst mijn blik onafgebroken in zijn ogen zeg ik laat zien
schoon stokske jongen soepel dingske
stokste doen en soepel dingske zijn gij zot gij
schoon vleeske gij zottin gij schoon zacht vleeske gij
gij heetzak gij!
gij hete mokke gij!
zijn blik vernauwt
mijn ogen ze verblauwen
een smalle bundel helder licht en lachend aarzelend
tastend wrijvend snuffelend strelend krimpt ineen van deugdelijkheid
en luisterend kijkend ruikend proevend zuchtend
likkend durvend bijtend duwend kerend draaiend ah
vonden we en stonden we te vrijen met mekaar
au revoir mon cœur
mon œil mes lèvres mon ingénu
mon tout plaisir…

Het ‘overleven’ van de stukken van De Volder, los van hun oorspronkelijke omgeving, hangt grotendeels af van de appreciatie van zijn transformaties van het Vlaams. Dat geldt trouwens ook voor het werk van iemand als Jan Decorte en van andere Vlaamse toneelauteurs die hun schriftuur vanuit de Vlaamse ‘mindertaal’ hebben opgebouwd. Voor wie vertrouwd is met de voorstellingen van De Volder, zullen deze teksten herinneren aan geziene beelden. Voor wie De Volders theaterwerk niet kent, roepen de teksten nieuwe beelden op, en misschien wel nieuwe ensceneringen.

De stukken kunnen nu gelezen worden. Anderen kunnen er nu mee aan de slag. Een mooiere hommage voor een overleden toneelschrijver is er niet.

Links

Uitgeverij Vrijdag, Antwerpen, 2010
ISBN 978 94 6001 091 0
600p.

Geplaatst op 29/11/2010

Naar boven

Reacties

  1. Jan Pollet

    Eric ook de intussen profetische song uit de oude doos: Waar is mijn duurbaar vaderland? met het Belgisch Combo: hier te beluisteren: http://www.youtube.com/watch?v=XDCMbCf7YyE

    Beantwoorden

  2. Piet Joostens

    Inderdaad, dat was een memorabel lied, zeker om het formidabele meezingvers “O nééén, mijn vaderland is niet zo klééén”. Goed voor alle Vlaamse kleinburgers. Hier kan men trouwens zien hoe Eric De Volder het uit volle borst zong, in een uitzending ter gelegenheid van 150 jaar België, gepresenteerd door good old Régine Clauwaert:
    http://www.cobra.be/permalink/1.846628

    Beantwoorden

  3. Jan Pollet

    Mooi herinnering. Grote meneer. Schat van een man

    Beantwoorden

  4. Marc Reugebrink

    Ik ga het terstond instuderen.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.