Proza, Recensies

Dystopie vol zwarte romantiek

Volt

Roderik Six

Met Volt doet Roderik Six (1979) zijn reputatie als duistere romanticus alle eer aan. Zijn derde roman is een grimmige, gitzwarte toekomstparabel over het eindspel van de mensheid, waarin een nietsontziende elite superrijken zich na een cataclysme terugtrekt op een eiland om er een nieuwe maatschappij te installeren. Na Vloed (2012) en Val (2015) is het sluitstuk van de zogeheten V-trilogie een gefragmenteerd en hypergestileerd verhaal, dat een originele invulling wil geven aan het uitgesleten genre van de dystopische roman.

 

Postapocalyptische wereld

Beschaving is een dun laagje vernis, zoals Thucydides al wist. Dat is niet anders in de niet zo verre toekomst waarin Volt zich afspeelt. Onyx, een enigmatisch conglomeraat, controleert en beheert op een niet nader bepaald tropisch eiland voor de Zuid-Afrikaanse kust een vrijstaat voor de financiële elite. Na de definitieve ineenstorting van het neoliberalisme (het strand op het eiland heet Fukuyama Beach) heeft deze groep uitverkorenen zich er teruggetrokken en houden ze er de autochtone bevolking of ‘inlanders’ als slaven en ondermensen onder de knoet. De setting is postapocalyptisch, we bevinden ons in het soort wereld dat achterblijft na een alles verschroeiende wereldbrand: ‘de wereld blijft verbrokkeld, aan diggelen geslagen, en wij lopen rond met een handvol scherven, bloedend in het donker.’

Voortdurend hangt er een onhoudbare en grimmige dreiging in de lucht: het eiland is onherbergzaam, de hitte verschroeiend, de wreedheden extreem en alomtegenwoordig. Hier heersen koloniale perspectieven, worden wrange machtsverhoudingen uitgezet en verkeert iedereen in een niet aflatende, verstikkende overlevingsmodus. De verpersoonlijking van al dat onheil is Duvall, de leider van de geheime dienst: wie van de vrijhaven wil genieten, moet hem passeren. Hij bepaalt het lot van de nieuwkomers. ’s Avonds trekt hij zich terug in zijn afgelegen en streng beveiligde bergvilla, starend naar de zee en mijmerend over zijn vroegere leven.

Angstvallig bewaakt Duvall het eiland en maakt hij korte metten met alle dissidente stemmen. Voor de sport jaagt hij met de hulp van zijn chauffeur en factotum Benji op revolterende ‘inlanders’. Geruchten over opruiende pamfletten vanuit ‘het kamp’ baren hem zorgen. Duvalls morele kompas slaat al een tijdje door, zijn wreedheid lijkt geen grenzen te kennen.

Duvall houdt alles in de gaten vanuit zijn kantoor in de glazen toren, ‘een wonderbaarlijke constructie’, opgetrokken tussen twee steile rotswanden, die eruitziet als een langgerekte glazen piramide waarvan alleen de top boven de kloof uitsteekt. De spits van de toren wordt door zijn collega Victor ‘de Onyx’ genoemd. In het gigantische gebouw wemelt het van zogeheten ‘blauwen’, een anonieme massa werkmieren gehuld in blauwe kostuums, die doen denken aan de zwartgeklede arbeidersmenigte uit de film Metropolis (1927). De blauwen, die Duvall hartsgrondig minacht, zijn ontdaan van hun identiteit en wilskracht: eens behoorden ze tot de elite, maar onder de knoet van de Onyx voeren ze enkel nog repetitieve, inferieure taken uit, zoals met enveloppen rondzeulen, want zo wordt er op het eiland gecommuniceerd:

Zonder praatjes te maken worden er aan de lopende band enveloppen uitgewisseld, snel en feilloos. Rapporten, opdrachten, vergaderafspraken – alles gebeurt via die omslagen. Het is een kluwen van papier en om de geheimhouding te garanderen, zijn alle omslagen blanco. Geen naam, geen kantoornummer, geen codes. Honderden per dag. Dat vergt een uitstekend geheugen, een brein dat ontdaan is van alle ballast – mijn werk.

De enveloppen worden gedropt in gleuven over het hele gebouw verspreid, waar het ‘sneeuwt’ en waar je onophoudelijk ‘het geritsel van verloren woorden’ hoort, een anachronistisch systeem dat herinnert aan de buizenpost in Brazil (1985).

Sebastian, nog een andere schimmige medewerker, waart eveneens rond op de site. Hij werkt ondergronds, als een soort archivaris, maar van het soort dat ‘zijn verzameling’ Sisyphus-gewijs constant aan het verhuizen is, wat zijn werk even nutteloos maakt als dat van ‘de blauwen’.

De excentrieke wetenschapper Victor heeft in zijn labo een levensverlengend en ‘revolutionair serum’ ontwikkeld en zoekt een oplossing voor de gigantische zwermen muggen waar iedereen op het eiland gek van wordt. De bijna stereotiepe mad scientist dient Duvall geregeld zijn levenselixir toe, waardoor deze een geheugenstoornis ontwikkelt. Het serum biedt geen onsterfelijkheid, maar stelt de dood wel voor onbepaalde tijd uit. Aan de hand van Duvalls gefragmenteerde herinneringen krijgt de lezer een versnipperd beeld van wat er op het eiland allemaal aan de gang is.

 

Gefragmenteerde dystopie

Op deze narratieve pijlers bouwt Six zijn verhaal, of beter: verhalen, want Volt is een lang uitgesponnen  aaneenschakeling van scènes, flarden en segmenten, inclusief visioenen en dromen. De doorgedreven fragmentering in Volt heeft trekken van William Faulkners The Sound and the Fury (1929), in het bijzonder het eerste deel waar de zwakbegaafde Benjy Compson aan het woord komt en zijn verhaal doet door grote sprongen in de tijd en de logica te maken — is het toeval dat Duvalls chauffeur Benji heet?

Wie een lineair verhaal verwacht, is eraan voor de moeite. Six heeft zich er duidelijk niet om bekommerd een begrijpelijk narratief af te leveren, laat staan om een plot uit te werken. De techniek om het verhaal te laten imploderen aan de hand van grote ellipsen en hiaten, waarbij grote lappen (chrono)logische vertelling helemaal of deels wegvallen, had hij al ontplooid in zijn vorige verhalenkabinet, Val, zij het in mindere mate – in Val zit immers nog een whodunit-plotstructuur. En in het eerste deel van de trilogie, Vloed, is er zelfs een min of meer lineair uitgewerkte plot.

Het geraamte van Volt is zonder twijfel dystopisch van aard, maar het is geen zuivere dystopie, net zoals Val geen zuivere thriller en Vloed geen onversneden klimaatroman is. Six put gretig uit het genre, zonder de ambitie om een ‘klassieke’ dystopische of postapocalyptische roman te willen schrijven. Hoewel er bijna onafgebroken echo’s weerklinken uit klassiekers zoals 1984 (1949) van George Orwell, Brave New World (1932) van Aldous Huxley en Wij (1924) van Jevgeni Zamjatin, lijken deze knipogen een louter ornamentele functie te hebben.

Zo is het feit dat de krankzinnige Victor zijn ding doet op een eiland — waanzin gedijt het best op een eiland, weten we sinds The Island of Doctor Moreau (1896) van H.G. Wells en Lord of the Flies (1954) van William Golding — niet meer of minder dan een aardigheidje, een literair element dat niet verder wordt uitgewerkt. Evenzeer zijn ‘de blauwen’ maar een flauw afkooksel van de anonieme onderdrukte massa’s die gekend zijn uit de klassiekers.

Six is minstens even gul met subtiele referenties aan dystopische films zoals Brazil (1985), THX 1138 (1971), Stalker (1979), Blade Runner (1982), Children of Men (2006) en Mad Max (1979), maar ook hier geldt dat deze verwijzingen geen hoger doel dienen. Andere referenties zijn ronduit gratuit, zoals de woorden ‘Arbeit macht frei’ in krullend smeedijzer boven de poort van het kamp: ‘Geen idee wat het betekent, maar indertijd stond Sebastian erop dat we dit relict aan de arbeiders schonken om hen gunstig te stemmen.’ Zo zijn er nog wel enkele clichés van het genre die Six op een hoopje gooit: wat er precies mee wordt bedoeld blijft meestal verre van duidelijk. Het onbehaaglijke gevoel iets dergelijks al eens ergens gelezen te hebben, overvalt de lezer bovendien meer dan goed is.

Op narratief vlak werkt Six kortom weinig uit: het wemelt van de losse eindjes, de verhaallijnen komen abrupt ten einde. Des te gewilliger laat hij de taal de overhand nemen. Een heel arsenaal aan stijlmiddelen wordt ingezet en vrijwel elke scène wordt stilistisch opgeblonken. Dit consequente maniërisme lijkt voor de auteur belangrijker dan de overdracht van een eventuele boodschap — een dystopie heeft per definitie een maatschappijkritische zijde. Hierdoor is Volt een betrekkelijk lege huls, zij het een huls die aan de oppervlakte straalt, schittert en blinkt.

 

Sfeerschepping

Six trekt ongegeneerd de kaart van beeldrijk en beschrijvend proza. Hij grossiert in abondante taal, flirtend met het barokke en gericht op het sorteren van een maximaal effect. Sfeerschepping overheerst Volt op een nagenoeg verstikkende manier. Filmische beeldspraak is daarenboven zo present dat je meer dan eens het gevoel krijgt een neergeschreven storyboard te lezen in plaats van een roman (het mag niet verbazen dat de filmrechten voor Vloed en Val al verkocht zijn). De openingsscène bijvoorbeeld, waarin het hoofdpersonage ontwaakt op een strand, is een toonbeeld van Six’ poëtica: een minutieus uitgewerkt decor komt tot leven in een beeldende, opgeschroefde taal (‘Als vanuit een bundel pluimen ontwaak ik’, ‘Je bent een flits geworden.’). Nu eens zijn er lang uitgesponnen zinnen, die gezwollen en overdadig taalgebruik verre van schuwen:

Ergens moet het licht falen. Het slaagt er niet in om alles te verteren, om alle zwarte zaden weg te branden want hoe fel ze ook met wit belaagd worden, altijd komen ze weer tot bloei, altijd groeien ze weer uit tot donkere rozen, tot een grote nachttuin waar alleen raven slapen en het teder as sneeuwt.

Dan weer korte, zakelijke vaststellingen, prompt op elkaar volgend, vaak door een nieuwe regel te beginnen:

Je hoeft alleen te wachten.

Het komt terug.

Het donker komt altijd terug.

 

Het antwoord lag al die tijd in de palm van mijn hand.

De vogel teert op angst.

Dat had ik moeten weten.

 

Sommige van de royale beschrijvingen zijn naar mijn gevoel over the top, waardoor ze vervelen of ongeloofwaardig worden. De afbeelding op de cover van Volt is, net zoals bij Val en de nieuwe editie van Vloed, een detail uit een werk van de door Six bewonderde kunstenaar Sven Verhaeghe. Het zijn stuk voor stuk ‘donkere ontaarde taferelen’ die verwijzen naar de algemene sfeer die de auteur van Volt wil oproepen, een duistere wereld waar alles gitzwart, unheimlich en extreem is. Als doorgewinterde aanhanger van sombere romantiek was het zelfs voor mij soms van het goede te veel.

Gelukkig zijn er uitzonderingen. Zo weet Six geregeld de complexe verhouding tussen de beleefde en verbeelde ruimte nauwgezet en geloofwaardig tot leven te roepen. De indrukwekkende duikpassage bijvoorbeeld is overduidelijk geschreven met kennis van zaken en gestoeld op eigen ervaringen (Six woonde een tijd op Bonaire, waar hij om de tijd te doden leerde duiken), zoals hier bij het terug boven water komen:

Terwijl ik als een dronken pinguïn door de branding waggel, sleurt de aarde aan mijn duikvest, mijn flessen perslucht, mijn loodgordel; alles druipt en klotst, en rond mijn enkel schuimt de zee, en ik struikel, dreig op mijn knieën neer te stuiken, op onzichtbare kiezels en zee-egels, maar ik bewaar op het nippertje mijn evenwicht en hobbel voorwaarts, hoestend en proestend, met de smaak van zout snot in mijn mond, en ik trek mijn masker af en duw de stroperige lucht naar binnen – alles weegt weer en hoog boven me kijkt de zon op me neer en de wereld ruikt naar rottend zeewier.

Ik kom niet boven; ik spoel aan.

Als wrakvlees.

 

Meer dan respectabel zijn ook de beschrijvingen van allerhande dieren: een heuse dierentuin bevolkt Volt en Six laat die levendig ronddraven in zijn roman. Zo krioelt het op het eiland van blauwblauws (‘wondermooie maar giftige hagedissen’), die zich ritselend over de pagina’s door het boek heen uit de voeten maken. Een zeldzaam ingetogen analyse van hoe een pelikaan zijn prooi belaagt, maakt eveneens indruk:

De pelikaan werpt eerst zijn brede schaduw over het water en drijft zo de vissen voor hem uit. Bang zwemmen ze in troep weg, en het zijn de jongsten die achteraan proberen aan te sluiten. De traagsten, de zwakken – die moet hij hebben. Maar hij heeft niet de tijd om in een lus te zweven; eens de slagschaduw verdwijnt, verandert de school prompt van koers. Dus moet hij die ruggelingse schroefbeweging maken om de achterblijvers uit het water te roven.

Dergelijke vaardig geschreven passages houden Volt wel degelijk staande. Maar door de nadruk op het atmosferische en vormelijke is de roman weinig urgent. De behandelde thema’s mogen nog zo goed aansluiten bij deze tergende en onzekere tijden, door de hypergestileerde verteltrant en ongebreidelde sfeerschepping blinkt Volt toch vooral uit in esthetiserende vrijblijvendheid.

Recensie: Volt van Roderik Six door Laurent De Maertelaer.

Prometheus, Amsterdam, 2019
ISBN 9789044632453
240p.

Geplaatst op 02/01/2020

Tags: Dystopie, Roderik Six, Val, Vloed, Volt

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.