Een boek suggereert een conversatie

Open stad

Teju Cole

De debuutroman van de Nigeriaans-Amerikaanse schrijver en fotograaf Teju Cole heeft zijn entree niet gemist. Vrijwel meteen bij zijn verschijnen kwam de internationale pers woorden te kort om de lof te zingen van dit plotloze boek, geschreven door een vrijwel onbekende auteur. Het is daarbij opmerkelijk dat precies de losse vertelstructuur van Open stad zo in de smaak valt bij de Amerikaanse recensenten. Met zichtbaar gemak wordt het ‘kill your darlings’-dogma van grootmeester Hemingway in dit geval bij het grof vuil gezet en het succesvolle credo ‘De plot en niets dan de plot, zo helpe ons God’ dat boven het bed van menig Amerikaans schrijver hangt, geldt niet meer als maatstaf in de besprekingen van Open stad.

Om met de deur in huis te vallen: Open stad is een grandioze roman die zich paragraaf na paragraaf steeds dieper onder de huid van de lezer nestelt. Open stad is een grootse ideeënroman die met beide voeten in de multiculturele wereld van vandaag staat en wel eens een van die typische boeken zou kunnen zijn dat de toon zet voor de komende eeuw. Zoals Ulysses van Joyce begin twintigste eeuw de maat aangaf voor de modernistische roman, zo zou het me niet verbazen als Open stad een voorafschaduwing zou zijn van een nieuwe literaire stroming met een globalistische inslag.

Dat Amerikaanse critici in het geval van Open stad zo unaniem de nadruk leggen op de losse structuur doet volgens mij enigszins onrecht aan Coles eersteling, die toch wat hechter in elkaar zit dan het mijmerende geflaneer op het eerste gezicht doet vermoeden. Maar het klopt wat het algemene vertelprincipe betreft: zonder complexen lapt Cole een eeuwenlange Amerikaanse traditie van narratieve efficiëntie en doorgedreven verteleconomie aan zijn soepel ingelopen laars. Recensenten zien vooral verwantschap met W.G. Sebald en J.M. Coetzee. Zelf zegt Teju Cole daar het volgende over:

I had already published my first novella when, in 2005, I was first told that my writing reminded readers of Sebald. It was only then that I read him for the first time. It turned out that the reason for the similarity in our writing, in addition to my sensibility — a spirit of melancholy and an academic background — was that we had been reading the same writers who were not very popular like Thomas Brown, the 17th century British nature writer.
(Interview in Hindi Times.)

In een uitgebreide bespreking in The New Yorker ziet criticus James Wood vooral verwantschap met Sebald in de manier waarop het proza niet door gebeurtenissen of intriges maar door toevallige ongedwongen nieuwsgierigheid wordt voortgestuwd. Wood vat het elegant samen: ‘What moves the prose forward is the prose — the desire to write, to defeat solitude by writing.’ Gelukkig, aldus nog James Wood, weet Cole het handig verhulde ‘faux antiquarianism’ van Sebald na enkele pagina’s van zich af te gooien en zijn proza de rust van een stem in plaats van een effect te geven. Het wordt op pagina twee al duidelijk dat Open stad mijlenver af staat van Sebalds project. Teju Cole heeft zijn roman zo dicht mogelijk tegen het dagboek laten aanleunen met veel ruimte voor reflectie, autobiografie en weerkerende motieven. Juist door de overvloed aan exacte details en historisch feitenmateriaal wekt het boek de indruk een autobiografisch dagboek te zijn – al is het dat maar half. Het hoofdpersonage Julius is net als Cole een Nigeriaan die op jonge leeftijd naar New York is geëmigreerd. Een student psychiatrie is de auteur dan weer helemaal niet.


Cole bij de kapper

De roman beschrijft de doelloze wandeltochten die Julius onderneemt om te bekomen van zijn drukke dagtaak als assistent-psychiater in een New Yorkse kliniek. Tijdens zijn vele wandelingen door New York doet de Nigeriaans-Duitse Julius met bijna fotografische precisie verslag van wat hij ziet en hoort, alles gekruid met persoonlijke bedenkingen en historisch feitenmateriaal. Het ‘verhaal’ beslaat één jaar uit het leven van het hoofdpersonage, het jaar 2006, vijf jaar na 9/11. Tijdens datzelfde jaar verblijft Julius ook enkele weken in Brussel op zoek naar zijn Duitse ‘oma’ (ook zo genoemd in het Engelse origineel). Een zoektocht die op niets uitdraait maar wel enkele treffende gesprekken en observaties bevat die de raciale en taalkundige spanningen in Brussel levendig schetsen.

Ondanks de afwezigheid van een intrige of een echt ‘verhaal’ heeft de lezer toch het (veilige) gevoel van een gestructureerde tekst. Open stad ontleent zijn structuur vooral aan de voortdurend terugkerende thema’s en motieven. Op een quasi achteloze manier weeft Cole de grote thema’s van vandaag door zijn tekst. Globalisering, immigratie, racisme, euthanasie, religie, vergrijzing, het probleem van ‘de roots’: bij elk heikel thema plaatst de verteller vraagtekens en luistert hij naar de mening van anderen zonder altijd een uitgesproken standpunt in te nemen. Zo confronteert hij de mening van Farouq, een Marokkaan die hij toevallig in een internetcafé in Brussel ontmoet, over het recht om anders te zijn met het standpunt van een Belgische chirurge die hij op het vliegtuig leerde kennen:

Farouq: “Malcolm X erkende dat verschillen op zichzelf van belang zijn, en dat de strijd erop gericht moet zijn dat belang te behartigen. Iedereen bewondert Martin Luther King, hij wil dat alle mensen zich verenigen, maar het idee dat je degene die je slaat de andere wang moet toekeren, daar begrijp ik niets van.”
Chirurge: “Mensen die het gevoel hebben dat alleen zij het moeilijk hebben gehad, dat is echt gevaarlijk. De wrok die zulke mensen koesteren, dat vraagt om problemen.. Onze samenleving heeft deze mensen opgenomen, maar als ze eenmaal hier zijn, hoor je ze alleen maar klagen. Waarom zou je naar een andere plek verhuizen, alleen maar om te laten zien dat je heel anders bent? En waarom zou zo’n samenleving op je zitten te wachten?”

Het is overigens een van de weinige passages waar de verteller zijn mening over de pro-terroristische Farouq niet langer kan onderdrukken:

Het was moeilijk de gedachte te onderdrukken dat dit een gesprek was van voor het begin van de twintigste eeuw, of bij aanvang van dat gruwelijke tijdperk. We leefden ineens weer midden in de periode van de pamfletten, solidariteit, reizen per stoomschip, wereldcongressen en jongemannen die gehoor gaven aan de woorden van radicale politici.

Veelzeggend is het dat Cole België als achtergrond voor deze discussie heeft gekozen, het land waar de verzuiling nog voortleeft in zijn instituten:

Ze vertelde me dat ze in Leuven was opgeleid. Maar als je daar hoogleraar wil worden, moet je katholiek zijn, zei ze met een lachje. Een tegenvaller voor een atheïst zoals ik, want dat ben ik altijd geweest en zal ik ook altijd blijven. Maar goed, het is in elk geval beter dan op de Université Libre de Bruxelles, waar je vrijmetselaar moet zijn om ook maar iets op je vakgebied te kunnen bereiken. Ik meen het: die universiteit is gesticht door vrijmetselaars, en ze vormen daar nog steeds een soort maffia.

Maar Cole heeft vooral een scherpe kijk op de problematische rol van de islam:

De islam, in zijn oerconservatieve verschijningsvorm, was alomtegenwoordig, hoewel mij niet duidelijk was waarom: België had geen hechte koloniale band met welk land dan ook in Noord-Afrika. Maar dit was de realiteit van het moderne Europa, met zijn flexibele grenzen. De psychologische druk die dat op de stad legde was vrijwel tastbaar.

De verteller verbleef in België in de laatste dagen van 2006, ‘een jaar waarin de spanningen onder de niet-blanke inwoners waren opgevoerd door een aantal haatdelicten. In Brugge hadden vijf skinheads een zwarte Fransman in coma geslagen. In Antwerpen, in mei, had een achttienjarige jongen zijn hoofd kaalgeschoren en nadat hij een scheldkanonnade had afgestoken tegen makaken, was hij met een Winchester het centrum van de stad ingetrokken en om zich heen gaan schieten. Hij bracht een Turks meisje ernstige verwondingen toe en schoot een au pair uit Mali dood, samen met het Vlaamse kind dat ze onder haar hoede had.’ Verrassend lucide is zijn conclusie:

Het paradoxale gevolg van deze misdaden was dat zelfs partijen uit het politieke midden, zoals de christendemocraten, hun standpunten naar rechts bijstelden en de taal van het Vlaams Belang overnamen, om maar tegemoet te komen aan de onvrede onder de kiezers op het terrein van de immigratie.

De reden waarom ik hier nogal gul uit de Brusselse passage citeer terwijl die in het boek slechts twee hoofdstukken beslaat, heeft twee redenen. Ten eerste was ik aangenaam verrast door de grondige kennis van de politieke situatie die de Amerikaanse auteur hier tentoonspreidt. Ten tweede is de Brusselse passage de meest beangstigende van het hele boek. Je voelt de tijdbom die in Europa tikt tijdens het lange gesprek tussen Julius en de Marokkaan Farouq. De haat tegen het westen en Israël is bijna niet te peilen. En ook Amerika blijft, zelfs na 9/11, de grote boeman. Op de vraag van Farouqs baas, Klhalil of er in Amerika eigenlijk wel linkse mensen leven antwoordt Julius: ‘Ja, zei ik, in Amerika heb je linkse mensen, die zijn ook actief. Klhalil keek oprecht verbaasd. Linkse mensen daar, zei hij, moeten dan wel rechtser zijn dat de rechtse mens hier.’

De Brusselse passage is ook een moment waarop je als lezer even vergeet dat Open stad in de eerste plaats een mijmerend relaas is over de vergankelijkheid van het leven en over de vraag wat roots eigenlijk betekenen op een planeet waar mensen nooit hebben opgehouden om te migreren. De door New York flanerende Julius is vooral op zoek naar de roots van zijn stad, naar zijn eigen roots als halve Nigeriaan en halve Duitser en onvermijdelijk ook naar de roots van ‘de wereld’. Hij graaft in de geschiedenis van Manhattan, vertelt over de verdrijving van de indianen door de Nederlandse kolonialisten die de wreedheid niet schuwden. Manhattan waar de walvisvangst een belangrijke rol speelde en waar de Amerikaanse mythe Moby Dick het licht zag. Typerend voor Open stad zijn de vele parallellen met andere continenten en tijdperken. Sprekend over Moby Dick maakt hij een sprong naar de Lage Landen:

In de periode van halverwege de zestiende tot het eind van de zeventiende eeuw strandden minstens veertig walvissen op de kust van Vlaanderen en de Noordelijke Nederlanden. Voor de Nederlanders, die in dezelfde periode niet alleen hun nieuwe republiek vorm probeerden te geven, maar ook hun greep wilden verstevigen op Nieuw-Amsterdam en andere koloniale bezittingen, speelde de spirituele betekenis van de walvis te allen tijde een rol.


Jacob Matham – Gestrande potvis bij Wijk aan Zee

Dit is typerend voor het boek. De verteller observeert, registreert het New York en Brussel van 2006 maar duikt tegelijk als een archivaris in het verleden. Hij puzzelt feiten uit heden en verleden en uit verschillende geografische gebieden bij elkaar. Als hij over het multiculturele Brussel spreekt haalt hij het zelfportret van Jan van Eyck boven: De man met de rode tulband, een topwerk uit de vijftiende eeuw waarin de kunstenaar zich visueel affirmeert als het resultaat van westerse en oosterse invloeden. Het zijn proeven van verbanden, vluchtige aanzetten tot een totaalbegrip van mens en wereld. Misschien is de werkelijkheid, zoals de losse vertelstijl van Open stad, ook slechts een aaneenschakeling van losse verbanden, wie zal het zeggen.

In elk geval maakt het boek bladzijde na bladzijde het gevoel waar dat het geschreven moést worden. Cole vertolkt op volwassen manier de stem van een nieuwe generatie die even ernstig-serieus als besluiteloos in de wereld staat, voorzichtig op zoek naar een verband, mijlenver verwijderd van het postmoderne of conceptuele tijdperk dat in het teken stond van het spel, het afstandelijke levensgevoel. Eenzaam mijmerend, koestert Julius het verlangen om zich los te maken van een nihilistisch en existentialistisch levensgevoel. Cynisme, sarcasme en ironie hebben als stijlvorm afgedaan. Op een zachte manier keert Julius het gelaat af van een egocentrische, a-spirituele ingesteldheid. Hij keert de rug naar een eeuw van frustratie en geweld, een eeuw die het absurde levensgevoel geen invulling wist te geven en alleen via consumptiedwang een antwoord kon formuleren op de existentiële leegte.

Cole spreekt zich nergens expliciet uit, maar je voelt onder elke regel de trage draaibeweging van de geest richting een nieuw levensgevoel. Niet toevallig onderzoekt zijn hoofdpersonage het verband tussen beroertes bij ouderen en depressies, een studie-onderwerp dat zich makkelijk laat interpreteren als metafoor voor een verouderde (Westerse) cultuur die in een fase van vereenzaming en isolement verkeert. Teju Cole zet een (onderbouwde) stap naar betrokkenheid, engagement en een vrije integratie in een globaal systeem dat zich elke dag, elk uur herdefinieert, bijstuurt, afbreekt en herstelt. Een uitgelezen biotoop voor een flaneur. Les jeux sont faits. Rien ne va plus.


Jan van Eyck – De man met de rode tulband

Links

De Bezige Bij, Amsterdam, 2012
ISBN 9789023467984
315p.

Geplaatst op 05/04/2012

Naar boven

Reacties

  1. nico van der sijde

    Een bijzonder mooie bespreking van een prachtig boek: dank aan Jan Pollet! Bij sommige van Pollets conclusies zat ik zelfs heel fanatiek ‘ja’ te knikken, zoals bij de zin “je voelt onder elke regel de trage draaibeweging van de geest richting een nieuw levensgevoel”, en bij “Teju Cole zet een (onderbouwde) stap naar betrokkenheid, engagement en een vrije integratie in een globaal systeem dat zich elke dag, elk uur herdefinieert, bijstuurt, afbreekt en herstelt”. Schitterend geformuleerd, en – naar mijn idee- helemaal raak!
    Toch zou ik bij deze conclusie nog een aanvulling of kanttekening willen plaatsen, die tegelijk ook een vraag is. Die aanvulling/kanttekening/vraag draait dan ongeveer hierom: gaat die ”trage draaibeweging” naar een nieuw levensgevoel en een nieuw engagement in dit boek niet ook gepaard met fundamentele onzekerheid, pijn, wellicht zelfs verdrongen trauma’s, in elk geval met het besef van lacunes en leemten?

    Julius lijkt pagina’s lang een wonderlijk onthecht verteller, maar naarmate het boek vordert komt het toch steeds vaker voor dat hij stervende of lijdende vrienden een tijd lang niet blijkt te bezoeken, vermoedelijk omdat hij er niet meer tegen kan. De onthechting en distantie in zijn toon zou dan wellicht kunnen duiden op een voor hem onbeheersbaar TEVEEL aan gevoel. Maar tegelijk kun je daar als lezer geen uitspraken over doen, omdat Julius zeer terughoudend is over zichzelf. Als arts-assistent in de psychiatrie is hij bijzonder gefascineerd door de onkenbare ”blinde vlekken” en ”donkere kamers” in de menselijke geest: daarbij heeft hij het weliswaar steeds over zijn patienten, maar de logische implicatie is toch dat dergelijke onkenbare regionen ook in ZIJN geest aanwezig zijn. Ook is er tegen het slot die uiterst merkwaardige passage die wordt ingeleid door een mijmering van Julius over hoe iedereen zichzelf als held ziet in zijn eigen levensverhaal; daarna volgt dan de onderkoeld geformuleerde vraag wat je dan moet doen als jij zelf als schurk naar voren komt in het verhaal van de ander, en meteen daarna volgt dus de passage waarin een vergeten kennis van vroeger hem van een wandaad beticht. Een wandaad waaraan hij schuldig kan zijn of niet, maar hij herinnert het zich niet. Dit roept m.i. voor de lezer twee vragen op: ten eerste of de verteller misschien (al dan niet zonder het zelf te weten) zeer duistere kanten heeft, ten tweede hoe deze beschuldiging zijn zelfbeeld en evenwicht aantast. Daarover staat weinig directs, maar wel zijn er vrij snel na deze passage de prachtige passages over Mahler en de dood, en over Julius die de zwarte nacht in kijkt gefascineerd door de sterren maar nog meer door ”lege tusenruimtes” . Daarmee doelt hij dan op sterren die wel nu bestaan, maar waarvan het licht de aarde nog niet bereikt (i.t.t. tot de sterren die je nu meent te zien, maar die in feite dood zijn). “Een blik werpen op die donkere plekken was alsof je een regelrechte glimp opving van de toekomst” zegt hij dan. Dat kun je lezen als fascinatie voor een nu nog niet zichtbaar licht dat OOIT in de toekomst delen van de wereld zal verhelderen, maar ook als fascinatie voor (of op zijn minst het besef van) het duister, de leegte, de lacune. Want de toekomst is NU nog een zwart gat. Het verleden en heden vaak trouwens ook.

    Net als Pollet denk ik dat in dit boek op heel fraaie wijze een soort tastend nieuw levensgevoel en engagement wordt getoond: Julius gelooft in niets, noch in God noch in de rede, gelooft in geen enkel ideaal en in geen enkele retoriek, maar opent wel al zijn zintuigen (oog, oor, brein) voor de hele wereld. Maar tegelijk denk ik ook dat dit gepaard gaat met fundamentele onzekerheid, gezien Julius’ uitspraken over lacunes en duistere tussenruimtes. Heel passend daarbij is dat de lezer uiteindelijk ook geen duidelijk antwoord krijgt op wie Julius precies is, waardoor meteen het hele vertelperspectief van allerlei ’tussenruimtes’ en open plekken wordt voorzien. Open plekken die onlosmakelijk verbonden zijn met een nu nog tastend levensgevoel.

    Aldus mijn aanvulling. Ik zou wel benieuwd zijn naar Jan Pollets mening in deze!?

    Beantwoorden

  2. nico van der sijde

    Ik vraag mij toch af waarom Pollet, geducht literair blogger en – blijkens zijn recensie- gezegend met een heel welsprekende mening over Teju Cole, zich niet mengt in de twitter-discussie over Open Stand op #twitlit? Of is het twitter-medium hem te oppervlakkig (wat ik mij overigens nog zou kunnen voorstellen ook)?

    Voorts ben ik nog altijd wel benieuwd naar zijn mening over mijn reactie (waarin ook een vraag aan hem werd gesteld). Maar ach, aan de andere kant, ik wil ook niemand onder druk zetten.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.