Een onontgonnen goudmijn

De mislukkingskunstenaar

Willem Otterspeer

In een artikel uit 1989 onderscheidde Wilbert Smulders twee tendensen in het oeuvre van Willem Frederik Hermans (1921-1995): de realistische en die van het droomverhaal. Smulders, die zijn ideeën aan David Lodge ontleende (en die weer aan Roman Jakobson), meent dat het droomverhaal een metaforische logica kent en het realistische verhaal een metonymische. De elementen van een droomverhaal vormen samen een web van associatief verbonden beelden die niet in een logisch narratief verband staan, terwijl een realistisch verhaal door het tonen van een paar goedgekozen details de gehele ‘werkelijkheid’ oproept. Een realistische tekst werkt dus voortdurend met de ‘synecdoche’, een troop die nauw verbonden is met (of zelfs wordt gelijkgesteld aan) de metonymia: de tekst benoemt een deel van een wereld, om die hele wereld voor het geestesoog van de lezer te toveren.

Een goede biografie werkt volgens mij net zo. Spannend vind ik vooral die biografieën waarin de beschrevene als een synecdoche voor een hele tijd of cultuur functioneert, waarin door het lezen over één leven een hele wereld wordt ontsloten. Ook binnen de grenzen van het boek zelf is de synecdoche overigens werkzaam: een biograaf kan zijn onderwerp alleen maar karakteriseren door betekenisvolle details uit diens leven te vissen en zo de suggestie te geven de hele man of vrouw uit te tekenen.

De afgelopen maanden las ik twee biografieën die hier uitstekend in slaagden. Niet zo verwonderlijk is dat bij het biografieënproject rond Willem I, II en III (2013) van Jeroen Koch, Jeroen van Zanten en Dik van der Meulen: uiteraard wordt door het vertellen over de levens van deze drie koningen meteen een politieke geschiedenis van Nederland van de late achttiende tot de late negentiende eeuw geschetst. De manier waarop de drie historici hun taak hebben uitgevoerd blijft niettemin imposant. Ze bewegen zich soepel tussen het grote politieke verhaal en de persoonlijke levens en maken zelfs aannemelijk dat die twee onmogelijk los van elkaar te zien zijn. De zeer complexe opeenvolging van politieke omwentelingen tussen 1789 en 1815 en de grondwetswijzigingen van 1848 zijn volledig verknoopt met de vele vader-zoonconflicten en huwelijkscrises in de familie Van Oranje. In het deel over Willem II, wat mij betreft het hoogtepunt van de reeks, suggereert Van Zanten dat de omkoopschandalen rond Willem II’s homoseksualiteit nauw samenhangen met zijn beslissing de koningsmacht grotendeels uit handen te geven.

Ook een minder veelbesproken biografie, Dansen op een vulkaan (2013) van Dieter Vandenbroucke, weet op een prachtige manier één persoon tot middelpunt van een roerige tijd te maken. Vandenbrouckes hoofdpersoon is de Vlaamse schrijver Victor J. Brunclair, en die belichaamt in zijn eentje zowat alle tegenstellingen en spanningen van het België van de periode 1900-1945: de discussies tussen talloze fracties Vlaamsgezinden, de dunne grens tussen extreem-links en extreem-rechts kort voor de oorlog, de botsing tussen literaire vernieuwingszin en conformisme.

Een andere levensbeschrijving uit 2013 kreeg nauwelijks minder publiciteit dan het prestigieuze koningsproject: De mislukkingskunstenaar, het eerste deel (over de jaren 1921-1952) van een W.F. Hermans-biografie door wetenschapshistoricus Willem Otterspeer (1950). Het kan de eerste volwaardige Hermansbiografie worden genoemd: Hermans. Zijn tijd, zijn leven, zijn werk (1999) van Hans van Straten kon die naam niet dragen, omdat de auteur te slordig was en van geen enkele archiefbron gebruik kon maken. Zoals praktisch iedere recensent vóór mij al heeft opgemerkt, ontving het boek een gepaste ontvangst: er ontstond nog vóór de boekpresentatie gedoe over, wat mooi aansluit bij het leven van Hermans, die altijd wel met iemand in conflict was. Tegelijk was het jammer dat deze ‘discussie’ tussen Max Pam en Otterspeer de ontvangst van het boek ging domineren en daardoor een onbevangen debat grotendeels onmogelijk heeft gemaakt. Pam heeft onvermoeibaar gewezen op de vele fouten en inconsequenties in deze biografie, en werd daarin bijgevallen door Jan Gielkens en Peter Kegel van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis en door het Hermans-magazine. Ongelijk hebben deze critici niet, en het is goed dat er op zo’n secuur onderbouwde manier een groot aantal inhoudelijke zwakheden van de biografie is blootgelegd – en gecorrigeerd. Ik deel echter Otterspeers mening dat het in een biografie om meer dan de feitjes draait. De vraag is hoe we deze biografie moeten beoordelen wanneer we vooral naar de these en de onderbouwing kijken. Mijn indruk is dat Otterspeer weliswaar een rijke, soms interessante of vermakelijke biografie schreef, maar dat het boek een onontgonnen goudmijn is. Mede omdat hij geen metonymische biografie geschreven heeft, slaagt hij er te weinig in om betekenis aan Hermans’ teksten te geven.

Freud

De mislukkingskunstenaar kent een vrij traditionele, min of meer chronologische opbouw. Na een korte theoretische inleiding over het genre van de biografie en een geslaagde in medias res-beschrijving van Hermans’ verblijf in Brussel in 1945 volgen zes chronologische delen. Het eerste bespreekt de jeugdjaren en besteedt opmerkelijk veel aandacht aan Hermans’ voorouders, het tweede gaat dieper in op de gezinssituatie en beslaat de middelbareschooltijd, in het derde volgen we hem in oorlogstijd, het moment waarop hij zijn eerste langere werken begint te schrijven. In het vierde deel wordt getoond hoe hij na de oorlog begint te functioneren in het Nederlandse literaire circuit. Het vijfde deel, ‘Canadees intermezzo’, omvat zijn periode als houtcontroleur in Newfoundland – Otterspeer schreef hier eerder uitvoeriger over in Hermans in hout (2010). Het laatste deel gaat over de periode rond 1950, toen Hermans werkte als beroepsschrijver en met de rechtszaak rond Ik heb altijd gelijk (1951) een van de grootste controverses van zijn leven opriep.

Het boek is imposant van omvang: met zijn 862 pagina’s is het bijna 300 pagina’s dikker dan de gehele levensbeschrijving van Victor Brunclair, dikker zelfs dan de drie afzonderlijke koningsbiografieën. Dat is opmerkelijk, wanneer we ons realiseren dat Otterspeer enkel de eerste 31 jaar uit een leven beschrijft. Is zo’n uitputtende behandeling te rechtvaardigen? Ja en nee. Ja, want Otterspeer presenteert in de inleiding van het boek een freudiaans kader om zijn onderwerp te belichten, en in deze eerste 31 jaar vinden we alle ingrediënten die het leven en werk van Hermans zullen gaan beheersen: vaderhaat, zusterbinding, strijd en polemiek, allemaal samengebald in een oeuvre waarin volgens Otterspeer machtsverlangen en diep besef van mislukking om voorrang strijden. Maar tegelijk: nee, want in die 861 pagina’s demonstreert Otterspeer precies dat hij geen schets van een tijdperk wil geven met Hermans als brandpunt, maar dat hij ‘enkel’ geïnteresseerd is in het min of meer geïsoleerde leven van zijn hoofdpersoon. In een metonymische biografie zouden deze jongere jaren ongetwijfeld niet apart besproken worden, waarover straks meer.

Het freudiaanse kader van dit boek is al veel becommentarieerd. Otterspeer raadt zijn lezers in zijn inleiding, ‘Over de biografie’, aan om ‘even dezelfde richting op te kijken als Freud’, waarna hij twee van diens essays samenvat. In het eerste beschrijft Freud de positie van het kind in het gezin, dat nadat het inzicht heeft gekregen in de ouderlijke machteloosheid wensdromen krijgt van eigen macht en geluk. Het tweede gaat over het idee dat volwassenen, nadat ze tot op zekere hoogte van hun kinderlijke machtsfantasieën zijn verlost, zich toch als uitzonderlijke individuen kunnen blijven beschouwen. Ze menen dat ze zozeer geleden hebben dat ze bijzondere voorrechten kunnen opeisen. Otterspeer benadrukt dat zijn boek weliswaar geen strikte toepassing van deze twee stukken is, maar ze bieden volgens hem wel een zekere ‘overzichtelijkheid in de complexe relatie van de schrijver met zijn werk’. Vanuit deze twee essays formuleert Otterspeer namelijk zijn centrale these, die van toepassing zou moeten zijn op zowel het literaire werk als op het leven: ‘Het leven van Hermans is doortrokken van een verlangen dat te groot is voor vervulling. Dat is de reden waarom hij schrijver is geworden en niet iets anders. Daarom is de mislukking het grootste motief erin. Hermans is onze grootste mislukkingskunstenaar.’

Max Pam meent dat het freudiaanse kader een wassen neus is: nadat het in de inleiding geïntroduceerd is, keert het volgens hem ‘gelukkig’ in de hele biografie niet meer terug. Sander Bax schrijft in een interessante recensie juist dat het freudiaanse principe wel het hele boek domineert, maar dat dat storend is en tot onnodig reductionisme heeft geleid. Ik neem een tussenpositie in. Het freudiaanse denken is wat mij betreft wel degelijk leidend in het boek, maar te weinig consequent ingezet. Impliciet speelt het conflict tussen vader en zoon bijvoorbeeld en structurerende rol in het boek, maar Otterspeer zet het freudiaanse begrippenkader zelden als een zoeklicht in om Hermans’ oeuvre te verhelderen. Als hij dat wel had gedaan, dan had hij het rijke materiaal dat hij opdelft van veel meer betekenis kunnen voorzien.

Veel gelezen en overdacht

Dat rijke materiaal omvat twee enorme bronnen: Hermans’ verzameld werk en zijn ontzagwekkend grote archief. Otterspeer verwijst geregeld naar de essays en romans van Hermans en legt daarbij steeds verbanden tussen werk en leven. Veel vaker nog put hij uit de tientallen dozen archiefmateriaal die momenteel door het Letterkundig Museum worden bewaard: vooral brieven, aantekenboekjes en agenda’s worden geciteerd, vaak in extenso. Citaten van één à twee boekpagina’s zijn geen uitzondering. In een interview met de Volkskrant heeft Otterspeer dit uitputtende citeren gepresenteerd als een dienst aan de lezers: het archief-Hermans behoort tot de rijkste schrijversarchieven van Nederland, maar het is voor praktisch niemand toegankelijk. Dit boek stelt zich daarom ten doel om veel ontoegankelijk materiaal openbaar te maken. Hier heeft Otterspeer een punt, maar volgens mij overdrijft hij de zaak wel een beetje. In de Volledige Werken-reeks die momenteel wordt voorbereid door Huygens ING wordt al erg veel archiefmateriaal beschikbaar gesteld voor het publiek: de uitvoerige nawoorden contextualiseren elk werk met gebruik van manuscripten, brieven en aantekeningen. Ook online is al heel wat te vinden van dat speurwerk. Daarnaast is het archief ook opengegaan voor een wetenschappelijk project rond het werk van Hermans, uitgevoerd door onderzoekers van de Universiteit Utrecht. (Ik ben zelf bij dit project betrokken geweest, en had dus het geluk een klein deel van het materiaal dat Otterspeer beschrijft daadwerkelijk in handen te hebben gehad.) Daar komt nog eens bij dat Otterspeer zelf de afgelopen jaren al heel wat losse plukjes archiefmateriaal beschikbaar heeft gesteld in artikelen, boeken en brievenedities. Otterspeer stelt zijn biografie voor als pionierswerk, maar dat lijkt me toch wat gechargeerd.

Belangrijker is wat hij doet met het schitterende materiaal waarover hij beschikt: veel te weinig. Een paar voorbeelden. In een correspondentie met Pieter Cornelis Meyners, een vriend van zijn ouders, schrijft de puber Wim Hermans iets opmerkelijks. ‘O, ik heb veel gelezen en overdacht. Ik heb weer stof tot veel brieven in voorraad. Ik heb weer vele nieuwe denkbeelden en verlang niets meer dan ze weer aan de uwe te toetsen.’ Je hoeft niet heel veel Multatuli gelezen te hebben om te zien dat Hermans (laten we hem voor de gelegenheid ‘Multalegi’ noemen) hier de grote schrijver praktisch naschrijft; die noteerde bijvoorbeeld in de bekende ‘Brief aan Kruseman’ dat hij ‘zwanger’ van denkbeelden was. Meyners had de veel jongere Wim dan ook met deze schrijver kennis laten maken. Is dit een Multatuli-pastiche of zelfs een parodie, vooruitlopend op de tegelijk lovende en meewarige manier waarop Hermans later over zijn held zal schrijven? Otterspeer blijft stil en merkt honderden pagina’s later ook niet op dat Hermans als volwassene nog steeds met multatuliaanse thema’s bezig is: hij schrijft dezelfde Meyners dan een brief over zijn afkeer van martelaarschap, en het is juist de martelaarshouding van Multatuli die hij altijd zal bekritiseren.

Nog frappanter is dat bij een fragment als het volgende, een fantasie van Hermans over hoe hij zich naar eigen zeggen vroeger het dichterschap à la Rilke voorstelde:

[E]en kostbaar ingericht bijgebouwtje op een onmetelijk landgoed. Stille dienaren bedienen hem [de schrijver, LH] op zijn wenken. Moe van het schrijven, drukt hij op een bel naar het hoofdkasteel, waar de weduwe woont, adellijk, nog jong, mooi en schatrijk. Zij wordt bij hem afgeleverd in een doorzichtig nachthemd, in een draagstoel. Hij laat haar zijn lusten bevredigen, een doofstomme en blinde neger in livrei brengt champagne, kaviaar, oesters. De schrijver herstelt zijn krachten, vooral geestelijk, schopt de weduwe naakt de sneeuw in en gaat een nieuw meesterwerk schrijven.

Daar heeft Otterspeer zijn Freud: (patriarchaal-koloniale) machtswellust, ironie, seksisme, alles zit in dit citaat. Wie zich ook nog eens realiseert dat dit tafereel – dat ontegenzeggelijk doet denken aan Markies de Sades beschrijvingen van seksuele machtspraktijken in kastelen en kloosters – opgeschreven werd in het jaar dat Hermans zijn belangrijkste essay over De Sade (in Het sadistisch universum, 1964) publiceerde, begrijpt wel dat dit citaat schreeuwt om duiding. Otterspeer vat bovenstaand citaat echter blijmoedig samen als: ‘Lezen en schrijven, eigenlijk ging het leven van Willem Frederik Hermans daarover. Lezen en schrijven en een verlangen naar onmetelijke rijkdom en macht.’

Meer dan eens begint of eindigt een hoofdstuk met zo’n lang, zeer betekenisvol Hermans-citaat, waarop geen enkel commentaar wordt geleverd door de biograaf. In een brief van 5 maart 1954 spreekt Hermans bijvoorbeeld zijn obsessie uit met het vastleggen van de hele wereld in taal of in beeld: ‘Daarom: schrijven, schrijven, schrijven. Mijn luiheid heeft mij soms het surrogaat van het fototoestel doen kiezen. Toch is ook een fototoestel beter dan niets. Alles opschrijven is het beste.’ Dit citaat echoot talloze literaire teksten van Hermans, waaronder de verhalen ‘De blinde fotograaf’ en ‘Preambule’. In dat laatste spreekt de ik-figuur zijn bewondering uit voor mensen die hun leven één-op-één te boek stellen of fotograferen – ‘Preambule’ verscheen overigens in 1953, dus één jaar voordat Hermans deze brief schreef. Opnieuw ontbreekt elke duiding van Otterspeer.

De kool en de geit

De biograaf wil een verband leggen tussen tekst en leven en meent daar een aantal freudiaanse inzichten voor te kunnen gebruiken. Opmerkelijk is dan dat hij op bovenstaande plaatsen in de tekst nalaat om, met het freudiaanse begrippenkader in de hand, de lezer te wijzen op die betekenisvolle verbanden. Sterker nog: hij laat dat nagenoeg overal na. Otterspeer heeft een neus voor het opdiepen van prachtige fragmenten, maar interpreteren doet hij vrijwel nergens. Je kunt dat wijten aan het feit dat hij meer een speurder is dan iemand met interpretatieve kwaliteiten, dat hij dus meer een historicus dan een letterkundige is. Maar dat antwoord bevredigt niet echt, want op verschillende momenten in de tekst, vooral als het gaat over het duiden van het literaire werk, last Otterspeer wel degelijk slimme interpretaties in. Zijn beknopte lezing van de vier detectiveboekjes die Hermans kort na de oorlog onder het pseudoniem Fjodor Klondyke schreef, is bijvoorbeeld haarscherp. Ook de manier waarop Hermans’ studiepad in de fysische geografie aan de ontwikkeling van zijn denkbeelden wordt gerelateerd is imposant. Het boek eindigt bovendien met een mooi hoofdstuk over ‘beeld en zelfbeeld’ van Hermans: over zijn zelfrepresentatie in interviews, de beeldvorming door anderen en de literaire ‘zelf’-representatie die daar volgens Otterspeer tussenin staat. Otterspeer kán lezen, zoveel is duidelijk.

Dat hij dat in zijn omgang met de brieven niet demonstreert, heeft er misschien mee te maken dat hij twee groepen lezers voor ogen lijkt te hebben: plezierlezers die geen zin hebben in duiding maar die gewoon sappige citaten voorgeschoteld willen krijgen, en kenners die zó in Hermans en in de psychoanalyse zijn ingewerkt dat ze zo ook wel zien dat veel van de uitgekozen citaten met de centrale thematiek van het boek te maken hebben. Goed, die twee groepen zullen dit boek met relatief veel plezier lezen. Dan gaat het echter wel om een heel beperkt lezerspubliek. Hoeveel ‘naïeve plezierlezers’ zijn bereid 862 pagina’s over één schrijver door te nemen? Hoeveel Hermans-kenners bestaan er nog?

Het was zonder twijfel een moeilijke opgave waarvoor Otterspeer zich gesteld zag: het schrijven van een publieksboek met een wetenschappelijke status. Dat betekent dat hij de kool en de geit moest sparen. Hoewel de biografie als wetenschappelijk object serieus genomen wordt en er een Nederlandse leerstoel ‘Geschiedenis en Theorie van de Biografie’ bestaat, zijn biografieën zelf vaak weinig theoretisch te noemen. Otterspeer heeft allicht gemeend dat hij een boek als dit, uitgegeven bij Hermans’ huisuitgeverij, niet met psychoanalyse moest overladen. Akkoord, maar waarom vat hij ‘Het behouden huis’ dan samen door freudiaanse begrippen in de snelkookpan te gooien (‘prenatale fase’, ‘oedipale daad’, ‘superego’, ‘fallische symbolen’, ‘castratie’)? Dan gaat hij toch uit van lezers die zulke begrippen als vanzelfsprekend tot hun bagage rekenen? Eigenaardig is ook zijn omgang met secundaire literatuur over Hermans: zonder duidelijk aanwijsbare reden slaat Otterspeer nu eens halve bibliotheken met interpretatieve literatuur over, om dan in de genoemde passage over ‘Het behouden huis’ weer keurig een reeks interpretaties in de noten te zetten. De wetenschapper die dit boek als basis wil gebruiken voor een studie naar Hermans zal de noten te weinig precies vinden, terwijl de niet-wetenschappelijke lezer ze liever helemaal niet had gezien.

Tweeluik

Tot slot iets over de metonymische waarde van deze biografie. Hierboven ging het al over Otterspeers citatenkeuze: aan de ene kant is die selectie vaak zeer gelukkig (de fragmenten demonstreren prachtig de centrale thema’s van Hermans), aan de andere kant ontbreekt het zozeer aan interpretaties dat het voor de meeste lezers erg moeilijk zal zijn te bepalen wat de waarde en het belang van die honderden citaten zal zijn. Moeilijker nog vind ik het om te begrijpen hoe Otterspeer de figuur van Hermans nu precies wil kaderen. Het gekozen kader van de mislukkingskunstenaar biedt misschien een vruchtbare aanleiding om in Hermans psychologie te duiken, maar het is geen begrip waarmee je hem op een aansprekende manier literatuursociologisch of politiek kunt duiden. Dat gebeurt dan ook niet of nauwelijks.

Toch is het niet ondenkbaar dat Otterspeer in dit eerste deel de fundamenten legt voor een tweede deel dat wel eens veel interessanter en rijker zou kunnen worden dan het eerste. Hij heeft aangekondigd dat de beschrijving van de latere jaren van Hermans nog maar één extra deel zal beslaan. Dat is verbazingwekkend: het gaat om een langere periode (1953-1995), waarin Hermans vrijwel al zijn meesterwerken schreef, zijn belangrijkste jaren als wetenschapper doormaakte, van Haren naar Parijs en Brussel verhuisde, en ga zo maar door. Maar misschien hoeft het hogere verteltempo waartoe Otterspeer gedwongen zal zijn niet nadelig uit te pakken. Ongetwijfeld zal het in een strakker verteld boek resulteren, waarin niet langer ruimte is voor hoofdstukken die een patchwork van citaten vormen.

Bovenal zal het tweede deel van het boek moeten ingaan op de grootschalige veranderingen die het Nederlandse schrijverslandschap in de jaren zestig en zeventig onderging. Waar de jaren veertig en vroege jaren vijftig te zien zijn als een hoogconjunctuur van het literaire schrijverschap – literatuur stond in hoog aanzien en de auteur werd als intellectueel op een voetstuk gezet – maakte de hele cultuur een snelle ontwikkeling door in de jaren zestig en zeventig: de commercie kreeg het steeds meer voor het zeggen, en het mediale landschap versplinterde na de komst van de televisie en de boom die kranten en opiniebladen in de jaren zeventig doormaakten. Dit resulteerde in een heel ander type schrijverschap dan dat van de jaren rond de oorlog.

Van de Grote Drie wisten Harry Mulisch en vooral Gerard Reve zich vlug aan de nieuwe situatie aan te passen: beiden werden publiekslievelingen (de ene als intellectueel, de andere als ‘volksschrijver’) met een krachtige en heel ingewikkelde ironische aanwezigheid in alle media. Hermans lijkt het het moeilijkst te hebben gehad met de veranderingen. Hij slaagde er weliswaar ten dele in om met een aantal furieuze tv-optredens de harten van een nieuw en jong publiek te winnen, maar in wezen was hij toch meer thuis in de jaren vijftig – de jaren waarin hij al zijn kaarten op de literatuur had gezet, kón zetten. Otterspeers idee dat Hermans’ oeuvre om onvervulbaar verlangen draait, wordt voor de tweede periode van het leven en werk extra urgent.

Misschien moeten we De mislukkingskunstenaar daarom niet te gemakkelijk afserveren. Het is heel goed mogelijk dat dit boek de opmaat vormt voor een fascinerend tweeluik, waarin Hermans’ leven wel degelijk als een synecdoche voor een belangwekkende kwestie wordt gelezen: de enorme omslag die de ‘hoge’ cultuur in de twintigste eeuw heeft doorgemaakt. Hermans schreef in 1945, toen het literaire leven weer geweldig opleefde en talloze nieuwe tijdschriften en ruzietjes opleverde, dat literaire ruzies veel meer belang hadden dan politieke discussies. Misschien kan Otterspeer ons in het volgende deel duidelijk maken waarom we het daar tegenwoordig in de regel niet meer mee eens zijn.

Links

De Bezige Bij, Amsterdam, 2013
ISBN 9789023476610
861p.

Geplaatst op 09/05/2014

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.