Gedichten uit het gevang

Celinspecties

Ester Naomi Perquin

Plaats delict

In 2007 was in FOAM de omstreden expositie ‘Plaats Delict’ te zien. Daarin werden vijfendertig niet eerder openbaar gemaakte foto’s vertoond van Amsterdamse politiefotografen uit de periode 1965-1985, waarop plaatsen delict stonden afgebeeld: plekken waar een lijk is aangetroffen, een ongeluk gebeurde of een brand woedde. De foto’s fungeren als situatieschets of bewijslast, maar binnen een museale context bleken ze ook een soort mysterieuze esthetiek te bezitten. Zo herinner ik mij een – op zichzelf prachtige – foto van twee witte, bebloede damespumps op het asfalt ergens in Bos en Lommer, die ik met een mengeling van afschuw en fascinatie heb bekeken. Die afschuw laat zich vanuit medemenselijk en ethisch opzicht eenvoudig verklaren. Maar waar komt dat snuifje fascinatie vandaan, die ‘passie voor het reële’, waardoor onze blik, die we eigenlijk willen afwenden, blijft haken aan het schandaal? Waarom gaan we zo schaamteloos in op deze flirt met het immorele? Ongetwijfeld zal banaal voyeurisme een rol spelen, sensatiezucht wellicht, maar misschien vinden we in de gewelddadige beelden ook iets terug van het sublieme, zoals dat sinds de achttiende eeuw door een filosoof als Edmund Burke werd begrepen.

Van Frans van A. tot Michael van W.

Onlangs verscheen Celinspecties, de derde bundel van de succesvolle dichter Ester Naomi Perquin (1980). Dit boek is mede gebaseerd op haar ervaringen als gevangenbewaarder, een functie die zij enkele jaren vervulde om haar schrijfopleiding te bekostigen. Tijdens het lezen ervan moest ik geregeld terugdenken aan die expositie in FOAM. Zoals het forensisch beeldmateriaal van ‘Plaats Delict’ het zonder bijbehorende dossiers moest stellen, zo laat Perquin in het midden wat de delinquenten precies hebben misdaan, al wordt het al snel duidelijk dat het in de meeste gevallen bepaald niet om kruimeldieven gaat.

In tien afdelingen, die alfabetisch zijn gerangschikt op de (uiteraard afgekorte) achternamen van de gedetineerden, passeert een imposante stoet zware jongens. Neem Frederik C., die van zijn advocaat te horen krijgt hoe hij de rechter (wiens stemming de strafhoogte bepaalt) moet bespelen: ‘Begrijp me goed, wanneer het nodig is: zeg het hard. / Hard als de handel in vlees, wees ferm, zeg hoe snel je toen sneed / en koud moest maken, handzaam als een diepvrieskip.’ En in het daaropvolgende gedicht lezen we: ‘Misschien was het een plantenbak. Die plantenbak viel / horizontaal op haar gezicht en tamelijk hard en / misschien wel verschillende keren maar / ze zeggen zoveel, het was een / opmerkelijk donkere nacht.’ En wat te denken van David H. die zijn amoureuze gevoelens voor een meisje op een wel heel gruwelijke en perverse manier kenbaar maakt? Koeltjes verklaart hij: ‘Natuurlijk was het liefde – maar liefde is toch niet in staat te liegen, gilt niet / als je zegt: wees stil, raakt geen adem kwijt en bindt mij nergens aan. / Liefde ligt voor je en luistert. Echte liefde wil altijd.’ Van berouw blijkt geen sprake, hooguit van een andere aanpak: ‘Wat dat betreft weet ik nu beter. Ik zou haar niet zo hebben aangekeken, / ik zou haar anders hebben liefgehad, niet gehaast met beide handen / om haar hals – maar aandachtig, droevig, zacht.’

Misdaad en straf

De ernst van deze delicten zou gemakkelijk tot morele verontwaardiging kunnen leiden. Maar Perquin lijkt niet uit op het vellen van een oordeel. In haar gedichten, die het midden houden tussen proza en poëzie (iets waarover Guus Middag in zijn bespreking van deze bundel in NRC Handelsblad struikelde), probeert ze zich te verplaatsen in de gedetineerden om zo iets van hun misdaden of de achtergrond daarvan te begrijpen. ‘Liet me argeloos vallen die dag in andermans leven,’ heet het veelzeggend in een van de twee proloogverzen.

Argeloos staat er, wat misschien nét iets anders is dan naïef. De dichter-cipier weet dat de scheidslijn tussen goed en kwaad verontrustend dun is: ‘Een seconde is voldoende voor een leven lang / bloedstollend combineren – die kaak, die hand – / en eenmaal de juiste trekken samengebracht / is de halve mensheid precies wie hij was.’ Of op zijn minst arbitrair: ‘Je kunt ook vinden dat alles aan de ander ligt, want / er is altijd een keuze, iedereen is altijd maker / van keuzes. Iedereen is altijd maker.’

In het gedicht ‘Wat ons betreft’ blijken de daders zelf slachtoffers, namelijk van hun genetische achtergrond en een al dan niet aangeboren defect in het brein. De vrije wil blijkt in dit verband een illusie, zoals ook hardcore neurowetenschappers als Dick Swaab betogen: ‘We waren onverbeterlijk gebouwd voor roof en braak, met handen / als grote doelmatige klauwen, ogen als gaten, met tanden om / ijzer te bijten, kloppende plannen, een pikzwart verleden, / hersenen gemaakt voor smerig leven.’

Het besef dat iedereen in staat is tot het maken van verkeerde keuzes en dat toeval en ‘lot’ daarbij een belangrijke rol spelen is natuurlijk allesbehalve nieuw. (In het tweeluik ‘Legale activiteiten’, een hoogtepunt in deze bundel, zijn de rollen zelfs omgedraaid en spelen de cipiers sadistische spelletjes met de gedetineerden.) Maar de wijze waarop Perquin erin slaagt deze gevangenen ondanks hun gruweldaden en stoornissen een menselijk gezicht te geven dwingt bewondering af.

Sommige geportretteerde criminelen weten zelfs te ontroeren, zoals ‘Carlo “De Veroveraar” da C.’, die inbreken als een soort kunstvorm lijkt te beschouwen, althans zo lijkt hij de misdaad voor zichzelf en de magistratuur te rechtvaardigen: ‘Ik zie steeds weer een opening, een kier / waar niemand ruimte ziet. Ik zet karakter in. // […] Ik nam niet eens iets mee, / geen schat of souvenir – dit zat de oude rechter dwars, een man / die nooit de schoonheid zag van ergens zijn, van kamers / waar geen vreemden kwamen’. Of de (zwakbegaafde?) Bennie uit het epiloogvers ‘Lied’, die in de gevangenis zelfmoord pleegt: ‘Je hield niet van bezoek. De zaal deed je denken aan kamers / waar je bent verhoord, de tafels aan eerdere tafels. / De geur van koffie bleef je angst aanjagen.’ De bewaarders kunnen hem alleen kalmeren met ‘Zwitsalzeep en warm water’. Toegegeven, Perquin scheert hier (en elders) gevaarlijk langs de rand van het sentimentele, soms ook ligt het cliché op de loer, maar de rauwere contrastbeelden maken dat ik niet afhaak. De ogenschijnlijk zachtaardige en beleefde Bennie blijkt bij nader inzien een zeer donkere kant te hebben: ‘Ik heb mijn handen hier zei jij maar ik ken ze niet meer terug. / Kijk nou hoe ze bloeden en waar komt dat bloed vandaan, / ik heb me niet gesneden en toch druipt het van me af.’

Schoonheid van geweld

Perquins grootste kracht is ongetwijfeld haar plastisch vermogen. In een van de gedichten voert ze Bart V. op, die zich schuldig heeft gemaakt aan een schietpartij die reminiscenties oproept aan het bloedbad dat Tristan van der V. vorig jaar aanrichtte in het Alphense winkelcentrum ‘De Ridderhof’. Als Bart V. een wegvluchtend meisje raakt, dan verwoordt Perquin dat zo: ‘Ze lachte heel even en daarna / viel ze neer alsof ze een jas was geweest / die ineens van een hangertje gleed.’ Dat is in al zijn gruwelijkheid een prachtig beeld.

Het gaat zelfs nog een stapje verder. In het tweeluik ‘Bekentenissen’ blijkt van sommige misdadigers ook een erotische aantrekkingskracht uit te gaan, die tegelijkertijd appelleert aan de moedergevoelens van de ik-figuur:

Alleen slechte mannen wilde ik aanraken. Ik wilde hun schouders onder
mijn handen voelen, hun knoopjes openmaken, mezelf dan
haastig uitkleden, ze als dekens om me heen slaan,
me in hun armen te slapen leggen.

Ik wilde ze voorzichtig wassen, hun haar inzepen met een shampoo
die niet prikt, schuim in hun huid masseren, ze glanzend wrijven.

Ik wilde ze auto’s geven en kleine huisjes voor ze maken,
ze aan tafel zetten met een vrouw, een bordje eten,
een kind dat papa zegt, een lapjeskat.

In de slotstrofe ontpopt de moederfiguur zich evenwel tot een moordenaar, die beseft dat een klap harder aankomt na een streling. Het sprookje verandert langzaamaan in een nachtmerrie, waarin het ‘oog om oog, tand om tand’-principe resoneert:

Ik wilde ze mee het bos in nemen, ze warm aankleden en
de goede kant op sturen, de kant op waar bomen zo
hecht met elkaar vergroeid zijn dat je er
geen pad meer vindt maar wel,
als het donker wordt,
levensechte beren.

Ook dit beeld is raak, maar roept tegelijkertijd de vragen aan het begin van deze bespreking in herinnering. Hoe kan het dat aan deze moreel verwerpelijke gewelddaden ook een esthetische kant zit? Of nemen de gedichten juist iets van de gruwel weg? Door het geweld te transformeren tot gedicht krijgt het alsnog enige zin. Maar wordt daarmee geen onrecht gedaan aan de slachtoffers van Bart V., Michel de M. en al die andere criminelen die in Celinspecties voorbijkomen? Perquin manoeuvreert ons voortdurend in zo’n morele spagaat en dat maakt van Celinspecties ongemakkelijke, bij vlagen pijnlijke lectuur.

Verdict

Maar is deze bundel daarmee ook geslaagd? In vergelijking tot de vorige twee bundels zie ik in elk geval twee pluspunten. Anders dan in Servetten halfstok (2007) en Namens de ander (2009) kiest Perquin er ditmaal voor om te variëren op één thema dat vanuit allerlei vertelperspectieven en invalshoeken wordt belicht. Deze bundel wil nadrukkelijk meer zijn dan een toevallige selectie van (geslaagde) gedichten die op een willekeurig moment wordt gekaft. Daaruit spreekt een grotere ambitie en wellicht ook een toegenomen zelfvertrouwen van de dichter (wat gelet op de trits literaire prijzen die ze won allicht niet mag verbazen). Dat zelfvertrouwen komt ook, en dat is een tweede pluspunt, tot uitdrukking in de lossere structuur van veel gedichten in Celinspecties. Waar de eerdere gedichten, zeker die in haar debuut, in hun ambachtelijke, gepolijste volkomenheid soms wat braaf overkomen, daar laat Perquin in haar jongste bundel de teugels vieren. Ze neemt duidelijk meer risico en exploreert de grenzen tussen poëzie en proza. Dat heeft tot gevolg dat misschien niet alle gedichten in deze bundel even sterk zijn, maar als geheel zorgt Celinspecties ervoor dat ik reikhalzend uitkijk naar haar vierde boek.

Links

Van Oorschot, Amsterdam, 2012
ISBN 9789028241954
72p.

Geplaatst op 16/04/2012

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.