Graaiers

De economie van goed en kwaad

Tomáš Sedláček

Zelfs Jezus

Schrijver, dorpsgek en bedrijfseconoom A.H.J. Dautzenberg, op deze website begin dit jaar vreemd genoeg gekapitteld om zijn moedige engagement met de vrijheid van gedachten, vatte in zijn boekje Rock € Roll de huidige ideologisch-economische malaise als volgt samen:

Nu de secularisatie lijkt door te zetten, hebben we een nieuw spelletje bedacht om de dag door te komen. Aan de uitkomst van dat spelletje hebben we bovendien randvoorwaarden voor de ‘gezondheid’ van onze samenleving gekoppeld. Zonder economische groei geen armoedebestrijding, cultuur onderwijs en zorg. Een cul-de-sac van jewelste.

Economische modellen zijn even grote ficties als Bijbelse parabels, aldus Dautzenberg, die onder meer Marlies Dekkers, Ronnie Brunswijk en Ronald de Boer laat opdraven om in fantastische interviews met al die economische concepten te gaan spelen, als peuters die net een paar uur te lang in het Ikea-ballenbad hebben gezeten.

De Praagse econoom Tomáš Sedláček (1977) heeft in De economie van goed en kwaad wat meer woorden nodig om de bluf van economen te benoemen. Zijn belangrijkste stelling is dat ze willens en wetens uitgaan van een veel te beperkt mensbeeld – de mens als homo economicus, louter gericht op eigenbelang – en meer zouden moeten luisteren naar verhalen van filosofen, theologen en dichters om zo wat bijscholing te krijgen over de vele andere onvermoede beweegredenen achter het menselijk handelen. Sedláček sluit aan bij een de laatste jaren veelgehoorde opvatting, onder meer uiteengezet door de Duitse literatuurwetenschapper Joseph Vogl in zijn Das Gespenst des Kapitals, dat het huidige economisch beleid berust op een even dogmatisch als destructief geloof. Het is een religie die wordt verkocht als je reinste gezond verstand, met voorgangers als Nobelprijswinnaar Milton Friedman die een rol vervullen als profeten van de groei – om ten slotte vooral vernietiging te zaaien.

Een van de redenen dat de economie als wetenschap zo’n groot aanzien heeft verworven, zozeer zelfs dat politici zich voortdurend door economen de wet laten voorschrijven, is volgens Sedláček de toekomstgerichtheid van het vakgebied, waar dan nog het geloof / de bluf bijkomt van sommige economen die beweren de toekomst te kunnen voorspellen. Met Jeffrey Sachs, in Oost-Europa een veelgevraagde vrijemarktdenker na de val van de Muur, veroordeelt hij de tendens beleidskeuzes door te rekenen met allerlei mathematische modellen waarvan de foutenmarges groot zijn en zelfs onoverzienbaar worden naarmate het tijdstip waarover koffiedik wordt gekeken verder in de toekomst ligt.

Adembenemend voorbeeld tijdens de afgelopen Nederlandse parlementsverkiezingen was de voorspelling van het Centraal Planbureau, geleid door Coen Teulings, dat het economische beleid van de SP een half miljoen banen zou kosten. Ja, een half miljoen op een termijn van veertig jaar, wat zoveel wil zeggen dat je voor de eerste oliecrisis in 1973 de hypothekencrisis van 2008 had kunnen voorspellen. Natuurlijk haalde bij al deze heisa alleen het grootste getal de nieuwsberichten en krantenkoppen. De SP verloor de verkiezingen.

In de wereld van de haute finance (voor sceptici: casinokapitalisme) wordt al decennia met differentiaalvergelijkingen gewerkt waarmee koers- prijsveranderingen kunnen worden voorspeld. Die zijn gebaseerd op Eugene Fama’s Pangloss-these van de efficiënte markt: de stelling dat de prijzen op de financiële markt een accurate weergave zijn van alle beschikbare informatie. Hier wordt religie gemengd met zuivere magie, zij het dat de magiërs in kwestie hebben gestudeerd aan de Universiteit van Chicago en – dat vermeldt Sedláček niet – goed konden cashen door hun kennis te gelde te maken bij investeringsbanken. Niet omdat hun rekensommen per se de waarheid beschreven, maar omdat die sommen dermate invloedrijk bleken (de markt hechtte er geloof aan) dat ze koersen gingen voorschrijven.

Neoliberalisme als religieuze sekte – het is in het verleden al scherper verwoord, dus zou je verwachten dat Sedláček met een alternatief komt dat de kritiek op het Grote Marktheilverhaal niet als conclusie neemt maar als uitgangspunt. Het voorstel dat Praagse econoom echter poneert oogt nogal futloos. De lezer wordt opgeroepen het consumentisme af te zweren, zonder dat echt duidelijk wordt hoe precies. Tevens worden er wijsheden uit de literatuur en de Bijbel aangeprezen, want ‘zelfs Jezus begroette zijn leerlingen nooit met “geluk zij met u”, maar met “vrede zij met u”’.

De laatste jaren heb ik me soms afgevraagd wat er ook al weer mis was met het humanisme, dat met de komst van het postmoderne denken wel erg makkelijk bij het grof vuil is gezet, maar al lezend in De economie van goed en kwaad moest ik constateren dat wat bij sommige humanisten vooral zo irriteert de comfortabele positie is van waaruit de aloude en altijd weer bedreigde menselijke deugden worden gepredikt. Zo verwijst Sedláček in zijn kritiek op het consumentisme naar een sociologische statistiek die de zwakke correlatie tussen rijkdom en geluk in welvarende landen aantoont. Met andere woorden: dat wij Westerlingen niet per se veel gelukkiger worden als we heel veel meer verdienen. Troostend wellicht voor degenen die hun bonus ook dit jaar niet onder de kerstboom zullen vinden, maar vooral een wijsheid om op een tegeltje te schilderen; wandversiering in de minstens twee wasbakken tellende badkamers van Aerdenhout en Brasschaat.

De mantel der liefde – dat verhullende kledingstuk is genaaid in de ateliers van het humanisme. Sedláček verrast, midden in een hoofdstuk over economische zingeving in het Christendom, met een verwijzing naar de wereldwijde bailout van al die banken die zich in 2008 kapot hebben gespeculeerd met het geld van hun klanten. In een verwijzing naar het ‘Vergeef ons onze schuld’ uit het Onze Vader stelt Sedláček: ‘Onze moderne samenleving kan, opmerkelijk genoeg, niet functioneren zonder de instelling van deze oneerlijke vergeving van schulden.’ Hij heeft het dus over de bankensteun, die hij oneerlijk noemt, en wel omdat de banken de regels overtraden. De steun is bovendien onwenselijk, zo stelt hij, omdat de ‘concurrentieregels waarop het kapitalisme is gestoeld’ werden overtreden. Met andere woorden: de markt kon zijn werk niet doen als gevolg van de steunmaatregelen; daardoor werden de banken niet gestraft. Niet een te veel maar een te weinig aan marktwerking ligt aan de basis van de huidige malaise.

Tomáš Sedláček is zelf bankier, hij staat als macro-econoom op de loonlijst van de ČSOB, een van de grootste banken van Tsjechië, een dochteronderneming van het Belgische KBC. En al doet hij daar ongetwijfeld goed werk als missionaris van de menselijke economie, het verklaart wel zijn mildheid tegenover de bankensector. In dit geval echter zou vergelding van groter (publiek) belang zijn geweest dan vergeving. En juist omdat het bleef bij een ingestudeerd en -gefluisterd tikje op de vingers, zullen bankmanagers ook in de toekomst absurde risico’s aangaan met het hun toevertrouwde geld, simpelweg omdat ze weten dat ze daar niet voor aansprakelijk worden gesteld. Het was een van de grootste missstappen van Barack Obama, dat hij niet al snel na de val van Lehman Brothers inzette op strafrechtelijke vervolging wegens fraude en koersmanipulatie. (Lees dit monsterartikel in de printeditie van The New Yorker.) De spreekwoordelijke guillotine zou meer effect hebben gehad dan de gewatteerde bankenreglementering die onder auspiciën van de mannen van Wall Street werd ingevoerd.

Dictators

Sedláčeks De economie van goed en kwaad is qua thematiek en omvang een volle broer van Schuld van David Graeber (1961). Ook uiterlijk lijken ze op elkaar, de uitgevers kozen in beide gevallen voor een symbolische afbeelding op de respectievelijk harde en slappe kaft, van een slang (goed en kwaad) en een ketting met ijzeren bal (schuld) – laten we het erop houden dat de Amerikaanse kaft een paar mespunten hipper was.

Beide vakkundig vertaalde boeken behandelen in ongeveer evenveel pagina’s de geschiedenis van de economie, te beginnen bij de uitvinding van het krediet in Mesopotamië, zo’n 3000 jaar voor Christus. Maar daar houdt de gelijkenis op. Qua intentie en temperament verschillen de twee boeken als dag en nacht, als kikker en prins, als bankier en activist. Schuld is radicaler dan het erudiete, maar uiteindelijk teleurstellend brave literatuuroverzicht van Sedláček. Vooral omdat Graeber het gereedschap (en de wil) heeft om tot de wortels te graven van concepten als markt, geld en rechtvaardigheid, alsmede de kracht bezit om de boom van de common sense met een kettingzaag te lijf te gaan.

Misschien is dat een kwestie van herkomst. Directeurszoon Sedláček bezocht een keur aan buitenlandse scholen en werd op zijn vierentwintigste al door Václav Havel gevraagd om als economisch adviseur de zittende macht te komen versterken. Graeber groeide op in een Amerikaans arbeidersgezin; zijn ouders werkten zich via zelfstudie op tot vakbondsvertegenwoordigers, hijzelf kon met hulp van een beurs voor talentvolle kinderen van weinig vermogende ouders gaan studeren. Toen hij eenmaal als antropoloog aan het eerbiedwaardige Yale verbonden was, bleef hij zich inzetten als activist, met name voor schuldkwijtschelding aan Zuid-Amerikaanse en Afrikaanse staten. De beweging waarvan Graeber deel uitmaakte verwierf grotere bekendheid toen ze zich specifiek ging richten op mondiale organisaties als het IMF, de WHO en de Wereldbank. De beweging kwam te boek te staan als het Andersglobalisme en ze liet zien dat organisaties als het IMF de ongelijkheid in stand hield die men beweerde te bevechten.

Graebers boek begint met de morele premisse die aan elk gesprek over schuld voorafgaat – namelijk dat landen net zo goed als burgers hun schulden moeten terugbetalen. In het geval van de zuidelijke landen die in de jaren tachtig bijna bezweken onder hun grote schuldenlast, valt daar al meteen een kanttekening bij te maken. De schuld was immers niet aangegaan door het land als geheel, maar door de plaatselijke dictators, die het geld leenden van vooral Amerikaanse banken die natuurlijk goed wisten wie ze voor zich hadden; de fondsen werden subito pronto naar geheime Zwitserse privérekeningen doorgesluisd. Dat viel weinig mensen op, totdat de Amerikaanse FED eind jaren zeventig de rente drastisch verhoogde om de inflatie tegen te gaan. Toen begonnen de problemen voor de zogeheten schuldenlanden pas goed.

Het IMF – waar de VS praktisch de tent runden – kwam in actie als enforcer, en toonde zich alleen bereid extra leningen te verschaffen op voorwaarde dat landen zich hervormden naar neoliberaal recept, dat wil zeggen dat de overheid (of wat daar van over was) haar gezondheidszorg, onderwijs en voedselvoorziening moest privatiseren of domweg elimineren. Gevolg: de straatarme bevolking in die landen werd verder de armoede of zelfs de dood ingejaagd, ook al was het geleende bedrag al vele malen terugbetaald in de vorm van jaarlijks stijgende rentelasten.

Dat laatste brengt Graeber op een fundamenteel punt. Namelijk dat het economisch gezien onwenselijk is dat iedereen zijn schulden overal en altijd aflost; dan zou er namelijk geen rente meer geheven hoeven te worden, en zou het hele bankensysteem instorten. Die waarheid wordt zelden gehoord in schuldendiscussies, waar er, al zou je het tegendeel denken, van koele kansberekening zelden sprake is. Het huidige rumoer rond de Griekse schulden illustreert dat heel beeldend. Het debat wordt in morele termen gevoerd, liefst met wat culturele stereotypen gemengd; opiniemakers hameren erop dat die Grieken hun schulden moet terugbetalen, zijzelf doen toch ook elke maand een duit in het zakje van hun veel te hoge hypotheek? Bij al die verontwaardiging zijn er nog weinigen die zich vragen stelden bij het feit dat de ECB tijdens de eerste zogeheten Griekse ‘reddingsoperatie’ vooral de risicovolle leningen van noordelijke privébanken opkocht. Opnieuw financierde de belastingbetaler zijn eigen banken.

Al eeuwen worden schulden ingezet als politiek wapen, aldus Graeber, die zo tot een centrale these van zijn boek komt:

Geen betere manier om op geweld gestoelde relaties te rechtvaardigen, om zulke relaties moreel verantwoord te doen lijken, dan ze door ze in de taal van schuld in te kleden – vooral omdat dit direct lijkt duidelijk te maken dat het slachtoffer iets verkeerds doet.

Dit is de stelling van Schuld. Graeber zal in de meer dan 600 pagina’s van zijn boek aantonen dat in de afgelopen 5000 jaar van menselijke beschaving alle wereldculturen gevormd zijn door schuldrelaties. En meer nog: hoe de bevolking op initiatief van de staat geknecht werd tot (loon)slaaf.

99%

De brede belangstelling van het radicale Schuld – gepubliceerd bij een grote uitgever, lovend besproken tot de Financial Times aan toe – heeft alles te maken met het feit dat Amerikanen sinds 2008 aan den lijve hebben kunnen ondervinden wat het betekent om tegen schuldeisers te vechten. Met dank aan verregaande deregulering in de jaren tachtig (Reagan) en negentig (Clinton) kwamen er ingewikkelde financiële producten op de markt waarmee woekerrentes konden worden geheven, zoals de beruchte 2/28 hypotheek, waarbij de armlastige klanten die alleen voor dit type risicovol krediet in aanmerking komen de eerste twee jaar een vast rentetarief betalen, en de volgende 28 jaar een zwevend rentetarief; degenen die dit soort hypotheken aangingen werden na 2008 vaak als eerste door hun bank hun huis uitgezet.

Ondertussen werden al die miljoenen broddelhypotheken samengebundeld en doorverkocht aan institutionele beleggers zoals pensioenfondsen, die zich weer verzekerden tegen wanbetaling bij grote verzekeraars die, toen gebeurde wat de insiders natuurlijk al lang in de smiezen hadden, een beroep deden op de Amerikaanse overheid. Vervolgens mocht de belastingbetaler, dezelfde belastingbetaler die netjes maandelijks zijn geld afdroeg voor zijn hypotheek en pensioen en blij moest zijn als hij niet uit zijn huis werd gezet, de banken en bankverzekeraars uit de brand helpen.

Maar goed, het verhaal van de financiële crisis is bekend. Vooral in de VS, waar banken bonussen uitbetaalden terwijl duizenden uit hun huis werden gezet, werd zo de voedingsbodem gelegd voor de protesten die in 2011 onder de naam Occupy Wall Street (OWL) de wereld over gingen. Ook studenten met torenhoge studieschulden sloten zich bij het protest aan, en creditcardbezitters die, toen de luchtbel klapte en hun geld op bleek, rentes van 20% tot 50% moesten gaan betalen aan Visa en Mastercard.

David Graeber was een van de agitatoren achter OWL, en naar verluidt heeft hij de slogan bedacht van de 99% – al diegenen die een poot worden uitgedraaid door een financiële elite van graaiers. Graebers bekendheid als activist heeft bijgedragen aan de positieve ontvangst van Schuld. Zonder Graeber geen Occupy, en zonder Occupy geen Schuld. Dit wordt wel eens het Münchhausen-effect genoemd, maar je zou ook gewoon kunnen spreken van politiek – de techniek die verborgen krachten in een gemeenschap mobiliseert.

De linkse Nietzsche

Graeber biedt in zijn boek een herinterpretatie van de geschiedenis, met als motor, of liever als zweep, de relatie schuldeiser – schuldenaar. (Inderdaad: een door Sedláček versmade historisch materialistische visie.) Graeber is een denker die argumenteert met voorbeelden uit de antropologische praktijk, en die daar vervolgens, zonder uitputtende empirische onderbouwing, een verregaande causaliteit in aanbrengt. Hij is een antropoloog met de hamer die op grond van zijn kennis en overtuiging de heilige huisjes in de economie wil neerhalen en echt een alternatief verhaal vertelt. En daarmee soms evengoed de overtuigingen kraakt van degenen die tegen het neoliberalisme tekeergaan.

Zo weerlegt Graeber de overtuiging dat de economie een nieuw soort religie is gaan vormen. Beter gezegd: hij draait de zaken om. Daarvoor gaat hij te rade bij Friedrich Nietzsche, die in De Genealogie van de moraal opmerkte dat ‘schuld’ zowel een financiële als morele betekenis heeft. Nietzsche redeneerde dat godsdiensten zijn geworteld in de ‘oudste en primitiefste relatie’ op aarde, te weten die van crediteur en debiteur. In oude tijden was dat nog een heel intieme relatie, omdat de schuldeiser het recht had op lichaamsdelen van de schuldenaar als die in gebreke bleef.

Volgens Nietzsche projecteerden de eerste holbewoners deze beladen relatie vervolgens op hun voorouders, bij wie ze ‘in de schuld’ stonden, een schuld die ze probeerden af te lossen met allerlei van offers. Het christendom gaf daar vervolgens een pragmatische draai aan, door God zichzelf te laten offeren voor de mensheid. Met andere woorden: de schuldeiser offert zich uit liefde op voor de schuldenaar en wordt zo een heilige.

Mooi gevonden van Nietzsche, vindt Graeber, maar antropologisch gezien onzin. Zeker: het is zo dat religies zijn ontstaan in de periode dat de eerste schulden ontstonden. De termen die in geloofssystemen werden gebruikt – schuld, verlossing – zijn afkomstig uit een primitief economisch vertoog. Maar er is ook een tijd geweest, leert Graeber, waarin er helemaal nog geen sprake was van schuldrelaties. In primitieve jagerssamenlevingen, zo tonen studies aan, was er geen sprake van schulden of afgebakend krediet. Het voorbeeld dat Graeber geeft is van een Inuit die de Deense schrijver Peter Freuchen vlees aanbood toen die bijna verhongerde. De westerling wilde geld teruggeven, waarop de man uit het bitterkoude noorden antwoordde: ‘Hier bij ons zijn we menselijk, en omdat we mensen zijn helpen we elkaar. We vinden het niet prettig als iemand ons daarvoor bedankt.’

De anekdote raakt de kern van het debat dat Graeber wil voeren. Het gaat hier om ‘wat we als grondslag van onze menselijkheid beschouwen en daarom tot grondslag maken van onze beschaving’. Schuld is daarmee ook een antropologische weerlegging van de veronderstelling dat de mens handelt uit louter eigenbelang, een veronderstelling die inspeelt op en uitgaat van collaboratie, te weten:

De manier waarop financiële geboden ons voortdurend, ondanks onszelf, proberen af te doen als plunderaars die alleen oog hebben voor wat in geld kan worden omgezet, en ons vervolgens voorhouden dat alleen degenen die de wereld als plunderaars willen zien toegang mogen krijgen tot de middelen die nodig zijn om in het leven iets ánders dan geld na te streven.

Vrijheid

David Graeber gaat in Schuld veel verder dan de meeste critici van kapitalisme en neoliberalisme willen of kunnen gaan. Hij verlegt de discussie naar een herdefinitie van het begrip ‘vrijheid’, een term die is afgeleid van het woord ‘vriend’. Vrijheid, zo definieert Graeber, is de mogelijkheid om vriendschap te sluiten, en op voet van gelijkheid met elkaar te leven. Het is het vermogen morele betrekkingen met anderen aan te gaan, precies datgene wat ondergeschikten en schuldenaars onmogelijk wordt gemaakt. In de loop der tijd is de betekenis van het begrip langzamerhand verschoven, en ging ‘vrijheid’ duiden op het recht van de bezitter om op zijn land te doen wat hij wilde. Vrijheid werd kortom een bezit, en kon voortaan ook verhandeld worden. Mensen werden slaven.

In Schuld begint Graeber bij de basis van vrijheid. Hij zet drie morele principes uiteen waarop economische betrekkingen zijn gebaseerd, namelijk: hiërarchie (je geld of je leven), uitwisseling (voor wat hoort wat) en ‘communisme’. Dat laatste principe, gedefinieerd als ‘ieder naar vermogen, ieder naar behoeften’, komt volgens Graeber een stuk vaker voor, ook binnen bedrijven, dan economen in de regel geneigd zijn toe te geven. Hij noemt dit soort basiscommunisme een natuurlijkere vorm van samenleven dan (ruil)handel of roof.

De markt – en ook dit is een van de kernpunten in Schuld – is geen natuurlijk gegeven, maar een door de staat voortgebrachte behoefte. Graeber beargumenteert dat onder meer met het schrikbarende voorbeeld van Madagaskar: daar voerde het Franse leger bij de verovering in 1901 een hoofdelijke belasting in, die alleen kon worden betaald in de door de bezettingsmacht uitgegeven franken; die belasting werd een impôt moralisateur (moraliserend/ opvoedkundig) genoemd, en wel omdat de plaatselijke bevolking moest worden opgevoed tot handel, het sparen van geld en het kopen van kleine (Franse) luxeproducten, producten waar de mensen op het eiland tot dan toe niet eens van hadden gehoord. Al snel raakten de boeren hopeloos achterop met hun betalingen; Madagaskar zou tot in lengte van dagen aan Frankrijk gebonden blijven.

Het samengaan van overheid, geweld en markt – dat is uiteindelijk de rode draad in Schuld. Deze grimmige visie op de staat valt, vermoed ik, ook deels te herleiden tot de situatie in de Verenigde Staten, waar nuchtere denkers als Joseph Stiglitz al enige jaren constateren dat er sprake is van een feitelijke oligarchie. Daarenboven noemt Graeber zichzelf een anarchist – wat tot uiting kwam in de protestvorm van Occupy, waar de demonstratie zelf – een tentenkamp bestuurd op basis van consensus – een alternatief vormde voor de structuur waartegen betoogd werd.

Het zwakke punt van dergelijk verzet is, zoals ook Benjamin Kunkel al opmerkte, dat hiermee de bestaande politieke structuren niet snel zullen verdwijnen – en alleen maar marktgerichter zullen worden naarmate meer linkse denkers en activisten zich ervan afkeren. Zeker vanuit Nederlands of Belgisch perspectief is Graebers verwerping van de staat voorbarig, en sluit in die zin zelfs aan bij pleidooien van de VVD of NVA om de overheid een flink kopje kleiner te maken.

In deze contreien bestaat nog wel degelijk een weliswaar uitgeklede vorm sociaal-democratie; de light-versie. Tegen het millennia omspannende overzicht van Graeber kan daarom het eeuwoverzicht van Tony Judt worden geplaatst, die in Het land is moe wees op de naoorlogse verdiensten van een nivellerende overheid. Volgens Graeber is de sociaal-democratie niet meer dan een tijdelijk en weinig succesvol compromis geweest tussen de rijke elite en een klein deel (alleen de Europese en Amerikaanse arbeiders) van de beroepsbevolking. Maar kijk je dezer dagen naar wat het sado-monetarisme momenteel in Griekenland aanricht, dat zowat wordt overgeleverd aan de fascisten, dan valt er wel wat voor Judts conservatieve visie te zeggen. Maar, eerlijk is eerlijk, dat is het standpunt van iemand die is grootgebracht in naoorlogse West-Europese overvloed.

Scriptum, Schiedam, 2012
ISBN 9789055940295
407p.
Prijs: € 29,50
Bestellen: athenaeum.nl/shop/details/De+economie+van+goed+en+kwaad/9789055940295 p.

Geplaatst op 12/12/2012

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.