Essays, Recensies

Denken als uitdaging

Kijken, proeven, denken

Essays over kunst, kritiek en filosofie

Thijs Lijster

Al in de proloog van zijn tweede essaybundel zaait filosoof Thijs Lijster twijfel door stellig te zijn.

Het kunstwerk is echter een object dat zijn betekenis al in zich draagt. Een betekenis bovendien die er niet door ons in gelegd kan zijn, omdat we haar immers niet volledig doorgronden.

Is dat zo? Bevindt betekenis zich al in het kunstwerk en wordt die door een kijker daaruit opgediept als erts uit een mijn? Zelfs wanneer deze (veronder)stelling op waarheid berust, dan nog beschrijft Lijster op zijn best een ideale situatie. De Britse schrijver Julian Stallabrass rekent bijvoorbeeld in zijn High Art Lite (1999) de kunstkritiek aan dat zij kunstwerken vaak feitenvrij interpreteert en betekenissen uit die werken haalt door heel los en vrij om te gaan met de in een schilderij of foto aanwezige aanknopingspunten. Anders gezegd, het mag aanvechtbaar zijn, maar er wordt aan de lopende band betekenis in kunstwerken gelegd. En waarom spreekt Lijster niet over betekenissen, kiest hij voor enkel- in plaats van meervoud, terwijl hij toch zelf in dit boek een aantal voorbeelden geeft waarin hetzelfde kunstwerk door verschillende kijkers totaal anders, maar in alle gevallen wel degelijk overtuigend en zinnig, wordt geïnterpreteerd? En hoe verhoudt dat ‘in zich dragen van betekenis’ tot een andere stelling van Lijster, namelijk dat een kunstwerk een ding is dat terugkijkt en terugdenkt? Is dat dragen niet te statisch ten opzichte van het actieve terugdenken?

Lijsters terminologie van het terugkijken en terugschrijven herinnert mij sterk aan het terugschrijven van J.F. Vogelaar, die in het boek overigens nergens wordt genoemd, maar als schrijver voorbeeldig een manier heeft gezocht om met respect voor het te beschouwen kunstwerk toch ruimte te houden voor de eigen preoccupaties en denkbeelden. Een vorm van meebewegen, die zowel het kunstwerk zelf als degene die daarvan de betekenis wil achterhalen meer verantwoordelijkheid geeft. Dat vind ik een aantrekkelijk beeld van wat kunstkritiek zou kunnen zijn. En al evenzeer bevalt me de beslistheid van Lijster, de onverbloemde manier waarop hij krachtige beweringen poneert. Binnen de kortste keren zet hij mij als lezer op scherp. Hij brengt vragen naar boven. Lijster zaait twijfel en daagt mij als lezer daarmee uit om de houdbaarheid van zijn beweringen te testen door ze in twijfel te trekken. Ook dat is een aantrekkelijk beeld van wat kunstkritiek zou kunnen zijn.

De kwaliteit van de vraag

Kijken, proeven, denken verschijnt op een uitgelezen moment. Zeker in Nederland is het zacht gezegd niet best gesteld met de kunstkritiek. Doordat kranten en publiekstijdschriften (voor zover die nog bestaan) het almaar minder tot hun taak rekenen om voor een breed publiek kunst op een kritische manier te bezien, dreigt die kritiek marginaal te worden; niet alleen weinig gelezen, maar ook in zichzelf gekeerd, en te bescheiden in haar ambitie. Soms expliciet maar in het gehele boek vrijwel telkens tussen de regels door, roept Lijster op een eind te maken aan die deemoedigheid. Het Calimero-complex van menig criticus is aan hem gelukkig niet besteed. Als kunst belangrijk is, dan is denken over kunst dat automatisch ook. Als alleen al het vaststellen wat wel of niet kunst is, al maar diffuser wordt, laat staan de vraag waarom die kunst vervolgens al dan niet goed of slecht is, dan wordt de behoefte aan duiding alleen maar groter. Vooral de dagbladcriticus heeft de afgelopen jaren een problematische draai moeten maken. Het kunstenveld is complexer geworden doordat veel grenzen tussen disciplines zijn weggevallen. De traditionele uitrusting van de criticus is daarom vaak ontoereikend. Dikwijls is het nuttiger om bijvoorbeeld kennis te hebben van politieke theorie dan van schilderkunsttechnieken om een hedendaags kunstwerk te kunnen duiden. Maar de krantenredacties eisen juist duidelijke kaders, waarbij moeilijke taal uit den boze is. Op die manier wordt het zo goed als onmogelijk de betekenis van kunst op buitenstaanders over te brengen. Volkomen terecht wijdt Lijster daarom een essay aan het jargon van de kunstkritiek. Als de kunst steeds verandert, zal ook de taal waarin zij wordt beschouwd en besproken moeten veranderen. Dat Lijster zelf vooral teruggrijpt op de terminologie van oude filosofen als Theodor Adorno en Walter Benjamin is in dezen wellicht een zwaktebod. Anderzijds zou het voorbarig zijn de auteur hierop af te rekenen. De kwaliteit van een antwoord zegt niets over de kwaliteit van de vraag. Lijster tast belangrijke zaken af die in zijn optiek idealiter leiden tot een transformatie – van denken over naar denken-door-kunst (cursivering MA). Hij stelt voor een kunstwerk niet langer als een passief iets te zien, maar als ‘een ding-dat-denkt.’

Cruciaal

Die opvatting van het kunstwerk als ‘een-ding-dat-denkt’ is cruciaal voor het prikkelende betoog dat Lijster in zeventien essays en de genoemde proloog opbouwt  Het ‘terugdenken’ dat Lijster voor ogen heeft, probeert de kunst weer de waarde te geven die zij in tamelijk korte tijd verloren heeft: een waarde die niet in geld uit te drukken is en die eveneens niets te maken heeft met een waardeoordeel. Die waarde is inderdaad de betekenis van kunst en dat die veranderd is, blijkt al uit de beschrijving die Lijster geeft van de zogeheten Rotunda in het Altes Museum in Berlijn:

Deze hal, begin negentiende eeuw ontworpen en gebouwd door Karl Friedrich Schinkel en gemodelleerd naar het Pantheon in Rome, geeft uitdrukking aan de moderne functie van het museum van de canon. De kunst, zo lijkt de zaal ons te zeggen, heeft haar eigen goden, die men tegemoet dient te treden met passend respect.

Dat voor de kunst respect wordt gevraagd – zo expliciteert dit voorbeeld – komt niet doordat die kunst een fortuin kost, maar doordat kunst duiding en betekenis aan ons leven kan geven op een andere manier dan bijvoorbeeld de wetenschap. Eén probleem: de meeste kunstvormen hebben nog een vertaling van die uitdrukking nodig  omdat ze zich van beelden of tonen bedienen en niet van taal. Die vertaling werd lange tijd geleverd door kunstcritici en -filosofen. Lijster bepleit onder meer dat zij zich weer op die vertaalslag toeleggen en daarmee hun verloren belang (deels) herwinnen.  Dat is op zich al een dappere tegendraadse insteek nu kunstkritiek ernstig gemarginaliseerd is – voor zover ze in kranten en tijdschriften überhaupt nog bestaat – en doorgaans gereduceerd wordt tot een ultrakort onderbouwde score van een aantal sterren of ballen.

Verfrissend ouderwets

Een belangrijke kwaliteit van Lijsters bundeling essays is dat deze opvallend amodieus is. Unverfroren neemt hij een positie in die hij zelf als ‘vroeg Romantisch’ omschrijft. Lijster lijkt niet zozeer op zoek te zijn naar een nieuw soort kritiek, maar naar de herwaardering van een type criticus dat goeddeels verloren is gegaan: een criticus die het oordeel uitstelt en het belangrijker vindt te achterhalen wat een kunstwerk mogelijk te zeggen heeft dan te oordelen of het goed is of slecht. Dat is niet louter een streven, Lijster brengt zijn voornemens ook een paar keer overtuigend in de praktijk. Niet verbazingwekkend gebeurt dat juist bij twee kunstenaars wier werk zeer omstreden is: Damien Hirst en Jeff Koons. Waar hun werk in de kunstkritiek doorgaans wordt beschouwd vanuit een vooringenomen, probeert Lijster een aantal van hun kunstwerken werkelijk te doorgronden. Dan blijkt dat Hirsts veelal als een publiciteitsstunt afgeserveerde sculptuur ‘For the Love of God’ opvallend meerduidig is, en dat juist door dieper in te gaan op de potentiele betekenis van Koons’ ‘Gazing Ball’-serie er enkele zwakten in diens denkwerk worden blootgelegd die relevanter zijn dan de oppervlakkige bezwaren die door critici doorgaans tegen zijn werk worden ingebracht. Lijster is daarin niet uniek, maar geeft te denken over de stand van de huidige kunstkritiek dat zo’n zorgvuldige en in zekere zin ouderwets degelijke benadering zo opvalt.

Precies omdat ze goed gekozen zijn en zo overtuigend werken, roepen Lijsters voorbeelden ook vragen op. Zeker, hij komt tot steekhoudende analyses in zijn essays over kunstenaars als Marijke van Warmerdam en Maarten Baas, maar dat zijn kunstenaars met herkenbare concepten die een soort kunst maken die van zichzelf al sterk filosofisch is. Van dat werk de betekenis blootleggen is nog altijd relevant, maar vrij gemakkelijk in vergelijking met veel andere kunst. Welke betekenis zou Lijster bijvoorbeeld in abstracte kunst vinden? Of in het grillige soort kunst dat uit verschillende bronnen put en door het gebruik van sterk persoonlijke associaties en mythologieën veel diffuser is dan de werken waaraan Lijster nu enkele beschouwingen heeft gewaagd?

Zo bezien is wat Lijster met de kritiek voorheeft vooral een ideaalbeeld dat in meerdere opzichten ver afstaat van de dagelijkse praktijk van de criticus die voor een breed publiek in bijvoorbeeld een dagblad schrijft. Die kritiek is in alle opzichten zijn onafhankelijkheid kwijt, laat te veel de oren hangen naar de marketingafdelingen van grote musea en veronderstelt onterecht een grote onwetendheid en desinteresse bij het brede publiek. Dat levert tandeloze, betekenisarme kritiek op. Lijster zegt volkomen terecht dat daar een andere voor in de plaats moet komen. Dat dit eenvoudig zou zijn, zegt hij niet.

Een eenheid van drie

Lijster heeft zijn boek opgebouwd in drie delen, waarvan de afzonderlijke titels samen de bundeltitel vormen. ‘Kijken’ bevat beschouwingen over kunst en kunstenaars. ‘Proeven’ gaat over essayistiek en kunstkritiek. Het laatste en meest diverse deel ‘Denken’ gaat over de relatie tussen verbeelding en denken. De scheidslijnen tussen de verschillende delen zijn opzettelijk dun. Omdat de drie beschreven handelingen – kijken, proeven, denken –  gezien kunnen worden als een handleiding voor de kunstcriticus, is juist de samenhang tussen de drie wezenlijk.

In deze drie-eenheid behoeft alleen het ‘proeven’ nadere uitleg, aangezien deze titel als enige overdrachtelijk bedoeld is. Lijster verklaart de term in zijn tekst over Michel Montaigne. Deze Franse denker wordt algemeen gezien als de grondlegger van het essay. Montaigne was ook wijnboer en in navolging van Montaignes biograaf Saul Frampton betoogt Lijster dat de term ‘essay’ van ‘proeven’ komt en niet zoals vaak is beweerd van ‘proberen’. Nu is proeven feitelijk ook een vorm van proberen, maar met deze afwijkende definitie verlegt Lijster ook de betekenis van het essay op zich. In plaats van een probeersel waarbij de mogelijkheid te mislukken is ingecalculeerd en daardoor van meet af aan vaak iets vrijblijvends heeft. De vergelijking met ‘proeven’ geeft het essay een ander aanzien. In dat proeven komen de fysieke ervaring en de opgedane kennis, de wetenservaring zogezegd, samen en die tweespraak levert een meerwaarde op. Wie voor het eerst een slok wijn probeert, komt in de beschrijving van het proeven waarschijnlijk niet verder dan lekker of vies, en benoemt de smaakervaring hooguit als wrang of zoet. Montaignes ‘proeven’ is een veel verstrekkender en daardoor aantrekkelijkere uitleg van wat een essay in wezen behelst. Lijster schrijft:

Als we vertrekken vanuit deze associatie van het proeven of ‘testen’ van wijn, wordt een aantal dingen duidelijk. Ten eerste benadrukt die associatie nogmaals het belang van de eigen lichamelijke ervaring: men kan mij wel zeggen dat een wijn goed of slecht is, of tinten van kersen of bosvruchten bevat, maar ik zal toch eerst zelf moeten proeven alvorens ik daar een oordeel over kan vellen. Mijn lichaam is een testinstrument, de brug tussen de wereld van de materie (de wijn) en die van de geest, een instrument bovendien dat ik niet kan vervangen door of uitbesteden aan een wiskundige formule of wetenschappelijke opstelling. Ten tweede is deze associatie veelzeggend over het soort ervaring waar Montaigne over schrijft. Om je een oordeel over wijn te vormen is namelijk ervaring in dubbele zin nodig: de onmiddellijke zintuiglijke ervaring van deze wijn, die ik op dit moment voor me heb, maar eveneens de ervaring die ik meedraag, die wordt gevormd door het hetgeen ik in het verleden ervaren heb.

Dit lange citaat werpt niet alleen een licht op het essay op zichzelf, het bevat ook de kern van ‘het recept’ voor een nieuw soort kunstkritiek dat Lijster voor ogen heeft. Dat recept is vooraleerst een verbinding tussen theorie en praktijk, tussen zintuiglijke belevenis en de kennis die op een andere manier is verworven.  Lijster maakt hier duidelijk dat de kunstkritiek zich (te) veel in het eerste domein beweegt. Recensies en andersoortige kritische besprekingen richten zich vaak zodanig sterk op de esthetische ervaring van een kunstwerk dat de achterliggende gedachte van dat werk veelal onderbelicht blijft. Gecombineerd met het bredere perspectief van de filosofie, zou de kritiek zinniger zijn, en minder eenzijdig.

Zure druiven

Het past in Lijsters denktrant het bovenstaande lang en diep te laten doordringen. Voor wie zoals schrijver dezes als kunstcriticus werkzaam is, komt meteen het verwijt boven dat Lijsters recept praktisch gezien lastig uitvoerbaar is. Een kritiek is hooguit een proefnotitie, een essay voegt meerdere proefverslagen samen. De in de wiek geschoten criticus kan bovendien betogen dat de zintuigelijke ervaring in Lijsters essays meestal betrekkelijk afwezig is. Gevalletje sour grapes misschien, maar waar in zijn verder uitmuntende essay over Damien Hirsts For the Love of God maakt Lijster gewag van zijn zintuiglijke ervaring van dat werk?

Toch is wat Lijster voorstaat zinnig (hetgeen natuurlijk heel iets anders is dan makkelijk uitvoerbaar). In de eerste plaats omdat de praktijk van de kunstkritiek te zeer verengd is. Enerzijds zijn er nauwelijks nog objectieve criteria, anderzijds is er (wellicht daardoor) vrijwel geen aansluiting bij een breed publiek. Dat heeft te maken met een tweede punt, door Lijster zijdelings ter sprake gebracht in zijn stuk over Maarten Baas: het nieuw, nieuwer, nieuwst-principe dat de kunsten sinds begin vorige eeuw in de greep heeft gehouden. Daardoor werd elke gevonden definitie binnen de kortste keren onbruikbaar. Was de belangrijkste vraag ooit of kunst goed of slecht was, dan luidt die vraag nu veel vaker: is wat ik zie wel kunst en zo ja, waarom?

Die laatste vraag is onmogelijk vanuit een zintuiglijke ervaring te beantwoorden. Lijster heeft dus groot gelijk wanneer hij de hulp van de filosofie inroept. Daarmee slaat hij twee vliegen in een klap. Enerzijds kapittelt hij de kokervisie van veel kunstcritici. Een pleidooi dat mij persoonlijk na aan het hart ligt, want critici die enkel oog hebben voor de penseelstreek en het perspectief, daar ben ik niet dol op. Anderzijds sluit wat Lijster bepleit nauw aan bij de kunst die nu in zwang is: kunst die vaak verkapte filosofie is. Die wordt met zijn benadering niet alleen beter begrepen. En passant rekent Lijster ook af met de in populisme vervallen alledaagse kunstkritiek zoals die in kranten en publiekstijdschriften verschijnt: praten over (de hedendaagse) kunst heeft louter zin wanneer je die serieus neemt en de complexiteit ervan niet als een probleem ziet. Prachtig in dat verband is Lijsters eerder al gememoreerde essay over het ‘jargon’ van de kunstkritiek. Andermaal een dubbelslag. Aan de ene kant een verwoestende uithaal naar het nietszeggende taaltje dat veel critici zich hebben aangeleerd. Anderzijds een aangenaam amodieus pleidooi voor een vocabulaire dat beeldende kunst de woorden geeft die zij per definitie ontbeert, oftewel haar in woorden te laten vertellen wat zij in wezen in beelden vertelt.

Wensdenken

Tegelijk schreeuwt het bovenstaande om tegenspraak. Deels omdat Lijsters betoog zoals gezegd in belangrijke mate theoretisch blijft. Vooral de genoemde fysieke ervaring van het proeven blijft meer dan eens achterwege. Typerend is in dat verband de freudiaanse vergissing in het uitgebreide citaat hierboven. Lijster spreekt over ‘tinten’ van kers en bosvruchten. Die zouden dan gaan over de kleur van de wijn, een zintuigelijke constatering die het proeven an sich niet nodig heeft. In het wijnproeversjargon zou het gaan om ‘hinten’, een zweem van een geur en/of een smaak die bij het wonder van het wijnproeven hoort: hoe kan hetzelfde type druif in de ene soort wijn naar kers en in de andere naar bosvruchten ruiken? Het is fijn dat Lijster kunstkritiek verruimt tot iets dat niet alleen de intrinsieke technische kwaliteiten van beeldende kunst ziet, maar omgekeerd is het een gemis dat Lijster dergelijke kwaliteiten zelden tot nooit benoemt (waarmee de vraag rijst of hij ze wel ziet).

Precies daar ligt de oorsprong van de langdurige en door Lijster wel degelijk gesignaleerde animositeit tussen kunst en filosofie. Veel kunstenaars weigeren hun werk te laten gebruiken als een springplank naar een theorie. De kracht van veel beeldende kunst is uitgerekend dat ze duizenden woorden oproept en ze tegelijkertijd ontoereikend maakt. Er is bijvoorbeeld geen boek, ook niet van Barnett Newman zelf, dat de ervaring van een schilderij van Newman evenaart. Een andere tekortkoming is dat Lijster voor zijn recept veelal terugvalt op oudere esthetici en andersoortige filosofen. Nu is wat Lijster uit de filosofie van onder anderen Theodor Adorno en Walter Benjamin haalt zonder meer zinnig (en zijn essay over Benjamin is een juweeltje), maar het is toch moeilijk voor te stellen dat er geen hedendaagse filosofen zijn die de kunst van nu zinnig kunnen duiden.

In die zin is Lijsters recept vooral ook een vorm van wensdenken. Ik ben geneigd daar eerder een kracht dan een zwakte in te zien. Lijster duikt niet voor zijn overtuigingen, hij etaleert een geloof in ideeën die boeiend en relevant zijn omdat ze om een weerwoord vragen. Het is een regelrechte verademing dat in deze tijd van uitholling en verplatting überhaupt nog een essaybundel (over kunstkritiek)verschijnt. Het grootste geschenk is dat die tot denken aanzet en precies daarmee de essentie van denken aan het licht brengt – namelijk dat een gedachte nooit een eindpunt is, maar met instemming en / of afkeer verder wordt gebracht. Een ijkpunt, maar een tijdelijk. Het is een geschenk zo te worden uitgedaagd.

Recensie: Kijken, proeven, denken. Essays over kunst, kritiek en filosofie van Thijs Lijster door Mischa Andriessen.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2019
ISBN 9789403144504
256p.
Prijs: 24,99
Meer info: debezigebij.nl/boeken/kijken-proeven-denken p.

Geplaatst op 30/10/2019

Tags: 2019, Thijs Lijster

Categorie: Essays, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.