Essays

Kleine kritiek

Mijn hele leven was ik literatuurwetenschapper. Of toch tot 2017. Anders gezegd: ik heb twaalf jaar lang aan een universiteit gewerkt. Twaalf jaar lang heb ik me slim proberen verhouden tot grote begrippen: verschil, herhaling, geschiedenis, vrouw-zijn, gemeenschap, taalspel. Ik deed dat in het Engels en voornamelijk in Gent maar ook af en toe in Amerika.

Voor mij was het bovendien vanzelfsprekend dat ik niet alleen literatuurwetenschapper was, maar ook criticus. Literatuurwetenschapper is van alle samenstellingen een van de meest samengestelde, of zou dat toch moeten zijn. Geen wetenschap zonder bedrijven. Object en methode spelen tikkertje in de taal. Twaalf jaar lang was ik dus lid van de redactie van een slim literair tijdschrift en heb ik me ook in die context proberen verhouden tot grote begrippen: taal, gemeenschap, geschiedenis, vrouw-zijn, het spel van herhaling en verschil. Ik deed dat in het Nederlands, in Gent en Antwerpen, en ook af en toe in Amsterdam.

In 2017 liep mijn laatste academische contract af en besloot ik te doen wat ik twaalf jaar lang niet had willen doen omdat het in de sterren geschreven stond: leraar worden. Sinds 1 september sta ik voltijds voor de klas. Ik geef Nederlands en Engels aan jongeren van 13 tot 18 jaar oud. Leraar zijn is het moeilijkste wat ik ooit heb gedaan – de wraak van de sterren.

Als leraar moet ik me elke dag verhouden tot de grote begrippen die ik als academicus en criticus voornamelijk verbeeld zag in de literatuur. Nu heb ik geen tijd meer voor verbeelding. Elke dag duik ik in de herhaling van de herhaling, ga ik het gevecht aan met een determinerende geschiedenis. Een belsignaal wekt iedere ochtend een tragikomische gemeenschap tot leven. Om vijf voor acht stap ik een talig rizoom binnen waarin documenteerdwang, therapie-speech, managementsjargon en spellingsregels uitdagend naadloos in elkaar haken. Ik vind leraar zijn zo moeilijk omdat ik mijn afstand kwijt ben. Ik kan het nu wel hebben over de geschiedenis en een talig rizoom, maar voor de klas is er weinig tijd om te abstraheren. Details dringen zich op.

Vorige week was het vakantie en dacht ik na over mijn oude en mijn nieuwe leven. Ik kwam tot de conclusie dat ik een gelukzak ben. Ook al heb ik nu geen tijd meer om te schrijven, op een bepaald niveau beleef ik de literaire kritiek. Intenser dan vroeger verlang ik vanuit overweldigende details naar het abstracte. Als ik mezelf de vraag stel wat goede literaire kritiek doet, dan kom ik tot het volgende antwoord: goede literaire kritiek maakt van iets onwerkelijks – letters op papier die van alles en nog wat kunnen betekenen – iets gedetailleerds zonder de onwerkelijke waarde ervan uit te wissen. Goede literaire kritiek vertaalt poëzie naar een ervaring door de context waarin het gedicht gelezen wordt te belichten – die criticus, met die achtergrond, geeft op dat moment, en op die manier, betekenis aan een gedicht – zonder die eigen ervaring het gedicht te laten vertrappelen. Goede literaire kritiek laat springerige details zich opdringen zonder de koude vorm uit het oog te verliezen.

Vorige week was het vakantie en blikte ik terug. Ik zag onder andere mijn sollicitatiegesprek. De directeur van mijn school had me tijdens dat gesprek verzekerd dat de leerlingen van het zesde middelbaar helemaal niet zoveel verschillen van de eerstejaarsstudenten aan wie ik mijn hele leven college had gegeven. Dat was een abstractie.

Als ik aan mijn eerstejaarsstudenten op de universiteit vroeg een gedicht te lezen, dan lazen ze. Als ik mijn leerlingen van het zesde middelbaar vraag een gedicht te lezen, dan gaan ze hangen, kreunen alsof ze al hun hele leven gebukt gaan onder de poëzie, oogbalrollen, discussiëren, Facebooken, hun haar kammen, een wiskundetoets voorbereiden, de sportuitslagen checken, Fortnitescores vergelijken, lunchpakketten aanboren. William Blakes gedicht over London: donker, saai. Wordsworths gedicht over London: blijf dan bij je meren, gast. Toch hebben we Blake en Wordsworth gelezen. We hebben geschreven.

My city: eight lines. Dat was de opdracht. We hebben aan de straat of de wijk gedacht die we in detail kennen, en op een moment dat we goed kunnen oproepen: vroeg in de ochtend (zoals Wordsworth) of in het donker (zoals Blake). We hebben aan onze straat of wijk gedacht op een moment dat we boos zijn om wat er zich wel of niet afspeelt (zoals Blake). We hebben gedacht aan momenten waarop we het gevoel hebben de enige te zijn die ziet (zoals Wordsworth). Als ik de enige ben, leeft dat beeld dan? Zoeken we niet aldoor bevestiging van ons bestaan, door onze beelden te delen? Wat zijn we aan het doen als we iets delen waarin we stellen alleen te zijn?

De city poems van mijn leerlingen, daar val ik als literatuurwetenschapper niet van achterover. Bijna niemand wilde of durfde met de vraag ‘wat zijn we aan het doen als we iets delen waarin we stellen alleen te zijn?’ aan de slag te gaan. Toch ben ik een gelukkige leraar-criticus. Mijn leerlingen hebben Blakes idee van de donkere stad opnieuw ingevuld. Ze hebben Wordsworths te heldere stad opnieuw scherpgesteld. Ze hebben zich verhouden tot de gedeelde ruimte – de stad – door in detail te gaan. Ze hebben zo de stad groter gemaakt.

 

Deze tekst werd uitgesproken op de Dag van de Literatuurkritiek (8 november 2018), georganiseerd door deBuren en De Reactor.

Geplaatst op 25/10/2019

Tags: Literatuurkritiek, Onderwijs, William Blake, William Wordsworth

Categorie: Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.