Lees dit

Lees dat en herlees dat. Een keuze uit het beschouwend werk van Rein Bloem

Rein Bloem

Toen ik enkele jaren geleden een blik wierp op de receptie van het montageproza van J.F. Vogelaar, viel me een bespreking van Kaleidiafragmenten op, verschenen in 1970 in Vrij Nederland, nog voor de publicatie van het genoemde boek. De criticus, wiens naam me vaag bekend in de oren klonk (was er niet een dichter die zo heette, of misschien zelfs meer dan één?), sprak als een geestesverwant van de auteur, die volgens hem een revolutie doorvoerde in het Nederlandse proza. Dat beviel me wel, en ik besloot de naam van de criticus te onthouden: Rein Bloem. Twee jaar geleden overleed Bloem op zesenzeventigjarige leeftijd. Onlangs verscheen bij Perdu Lees dat en herlees dat, een bloemlezing uit zijn essayistische en kritische werk, ingeleid en bezorgd door Lucas Hüsgen. De bespreking van Kaleidiafragmenten staat er niet in – een mens moet keuzes maken – maar wat er wél in staat is meer dan (her)lezenswaardig.

Over die keuze zou een kniesoor kunnen twisten, dat beseft Hüsgen maar al te goed. De bloemlezing heeft als doel ‘het bestaande beeld van Rein Bloem als niet meer dan voorvechter van Hans Faverey te nuanceren’, en om Bloems ‘brede intellectuele nieuwsgierigheid’ tot haar recht te laten komen. Daarin slaagt ze aardig, met veel aandacht voor de minder bekende ‘voorliefdes’ van de auteur. Bovendien wil Hüsgen niet te veel nadruk leggen op de kring rond het tijdschrift Raster, waartoe Bloem vaak gerekend wordt, omdat hij met deze selectie ‘het blikveld op Bloem’ hoopt te verruimen. Dat is een legitieme keuze, die een liefhebber van het genoemde tijdschrift zou kunnen betreuren, maar die de samensteller helder verantwoordt.

Andermaal de gesloten poëzie

De kern van Bloems poëtica ligt wellicht vervat in een korte tekst die de criticus publiceerde als voorwoord bij een verzameling taaluitingen van autistische kinderen. In ‘Een lek in het zwijgen’ (naar een vers van Hans Faverey) verdedigt Bloem andermaal de ‘hermetische, dat is gesloten poëzie’, ook wel autonomistische of taalgerichte poëzie genoemd. Die hermetische traditie ziet hij beginnen bij de middeleeuwse troubadours en uitmonden in de moderne poëzie van Mallarmé en – in het naoorlogse Nederland – van de door hem zo bewonderde Faverey. Autonomistische dichters focussen, volgens het communicatieschema van Jacobsen, op de code, op de vorm van de mededeling, die daardoor vaak ophoudt een mededeling of een vorm van communicatie te zijn. ‘(I)n die keuze’, aldus Bloem, ‘zit vaak het streven naar het onmogelijke, het verkennen van een grens, het pleidooi voor een zuivere taal en onbesmet leven’. Daarin schuilt meteen het subversieve en potentieel maatschappijkritische karakter van deze poëzie.

Deze autonomistische poëtica verwoordt Bloem in de hier verzamelde stukken herhaaldelijk, bijvoorbeeld in een bijdrage uit 1967 aan Vrij Nederland waarin hij een lans breekt voor het werk van de op dat moment nagenoeg onbekende dichter Faverey. Dat werk – ‘superieur aan alles wat ik de laatste tijd gelezen heb’ – laat volgens Bloem de lezer het ontstaansproces van het gedicht zelf meemaken. In het gedicht is ‘de communicatieve functie van taal (…) uitgeschakeld’ en ‘verwijst [de taal] alleen naar zichzelf’. Zesentwintig jaar later, naar aanleiding van de publicatie van Favereys Verzamelde gedichten, ziet Bloem in deze poëzie nog steeds een ontstaansproces: ‘De lezer maakt mee wat in het gedicht tot stand kan worden gebracht en hoe daar weer een einde aan komt’. Door een groeiproces te tonen tracht de dichter ‘het verloop van de tijd te bezweren’

In dit langere stuk over Faverey valt me een merkwaardige dubbelheid op in Bloems manier van lezen: enerzijds schrikt hij er niet voor terug deze poëzie in een abstract poëticaal discours te vatten, anderzijds geeft hij zich zelden over aan een interpreterende close reading van afzonderlijke gedichten. Dat laatste heeft wellicht met de beperkte ruimte te maken, maar past ook bij de poëtica: het gaat immers om poëzie die volgens de criticus beelden uit de werkelijkheid isoleert die ‘(n)ietszeggend (leeg van achterhaalbare betekenissen)’ zijn. Bloem reikt handvatten aan, insteken om de poëzie te benaderen, maar wordt niet uitleggerig (of negatief geformuleerd: hij legt het niet uit). Wanneer hij een gedicht wel op de voet volgt, wordt zijn tekst meteen een stuk overtuigender, omdat hij er dan in slaagt de kloof tussen abstracte poëtica en concrete lectuur te overbruggen.

Als verdediger van de autonomistische poëtica heeft Bloem grote bewondering voor het werk van Paul van Ostaijen, met name de poëzie uit diens latere, organisch expressionistische fase. Van Ostaijen is ‘de schepper van de moderne Nederlandse poëzie’ omdat in zijn gedichten de beelden uit de werkelijkheid (pas) op papier, in de taal tot leven komen. Deze poëzie toont de lezer de dingen ‘alsof voor het eerst’, en daarin slaagt de dichter door zichzelf uit het beeld weg te schrijven: ontindividualisering als sleutel tot ‘het onbekende landschap van het weten der dingen’ – in een stuk over Faverey viel het woord ‘essentie’. Bloem verwijst naar de beschouwingen die Van Ostaijen wijdde aan de moderne schilderkunst, waarin de dichter de abstractie verdedigt tegenover het humanitair expressionisme, nog voor er van abstractie in zijn eigen poëzie sprake is. Het waardeoordeel van de criticus blijkt uit de schijnbaar terloopse opmerking dat Van Ostaijens vroege, humanitair expressionistische gedichten ‘die tijd dan ook niet overleefd [hebben]’.

Net als literaire bentgenoten Ten Berge en Vogelaar vroeg Bloem aandacht voor de modernistische traditie in de buitenlandse literatuur – vandaar ook de talrijke stukken in deze bundel die (impliciet) over vertalen gaan. In 1977 schreef hij in Vrij Nederland over de bizarre Franse auteur Raymond Roussel (die ook in Raster een prominente plaats kreeg). Zoals veel van de hier gebundelde stukken heeft het essay een introducerend en geen sterk analytisch karakter: de criticus vergeet het biografische element niet en zet summier het formele procedé uiteen dat Roussel in zijn onnavolgbare romans toepast. Vervolgens zoomt hij in op La doublure, een werk dat ‘(m)isschien (…) geen meesterwerk’ is, maar niettemin bijzondere aandacht verdient. In die bespreking komt andermaal de autonomistische poëtica naar voren. Met ‘werkelijkheid’ heeft dit werk ‘weinig te maken’; Roussel creëert ‘een literaire werkelijkheid, een wereld in woorden’, waarin de scherven – ‘fragmenten van een niet bestaand geheel’ – een literaire samenhang verkrijgen.

Introducerend zijn uiteraard de inleidingen die Bloem schreef bij eigen vertalingen. Dergelijke teksten functioneren dan ook het beste als inleiding. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het overzichtsstuk dat Bloem laat voorafgaan aan de door hem vertaalde gedichten van Wallace Stevens: het stuk zet duidelijke poëticale lijnen uit en geeft een helder overzicht van Stevens’ werk, maar komt mijns inziens pas echt tot zijn recht wanneer de lezer de betreffende gedichten en bundels bij de hand heeft. Het lijkt geschreven in de (in dit geval terechte) veronderstelling dat de lezer de teksten erbij heeft en de inleidende bespiegelingen als klankbord en leeskader kan gebruiken. Dat is volgens mij ook Bloems visie op essayistiek: geen tekstverklarende monoloog, maar een uitnodiging tot lezen, herlezen en dialogeren.

In 1995 verscheen bij Perdu De leien van het dak van de Franse auteur Pierre Reverdy, vertaald en samengesteld door Rein Bloem. Uit de inleiding blijkt waarom het werk van Reverdy de vertaler zo dierbaar is. Zijn kennismaking met de Parijse avant-garde tijdens de Eerste Wereldoorlog doet Reverdy resoluut breken ‘met de anekdotiek en de persoonlijke belevenissen en de daarbij horende sentimenten’. De invloed van het kubisme verhardt zich niet tot een mechanische formule, maar zorgt voor een permanente spanning en versplintering in de beelden die de auteur in proza en poëzie neerzet.

Die centrale positie van het beeld – of zelfs Het Beeld – in Reverdy’s poëtica weet Bloem bijzonder te smaken. In het beeld wordt altijd ‘iets op losse schroeven gezet, spelen tegenstrijdigheden op elkaar in’. Door naast elkaar te zetten wat disparaat lijkt, tracht de schrijver tegen beter weten in dag na dag ‘een voorlopige orde’ te scheppen in een chronisch veranderlijke wereld. De dichter Reverdy spint zijn web en toch – zo besluit Bloem treffend – ‘is hij niet de spin, maar de vlieg’. Dit stuk lijkt me exemplarisch voor Bloems latere essayistiek: de introductie tovert niet meteen een helder (schools) beeld van het behandelde werk voor ogen – en soms mis ik dat wel – maar schetst een wereld van invloeden, achtergronden en poëticale invalshoeken.

Onverwachte liefdes

Ik heb tot dusver de nadruk gelegd op Bloems preoccupatie met de moderne literatuur, en dan met name de autonomistische traditie in de poëzie. Uit deze bloemlezing blijkt echter een veel bredere belangstelling. Zijn liefde voor film uit hij in stukken over Alfred Hitchcock, Buster Keaton en Pier Paolo Pasolini. En behalve voor moderne poëzie had Bloem een zwak voor middeleeuwse verzen.

Die liefde, gecombineerd met een drang om auteurs uit de marge voor het voetlicht te brengen, resulteerde in 1976 in een bijdrage over een anonieme middeleeuwse Limburgse dichter (gemakshalve Gijs van Limburg genoemd), die Bloem zonder omwegen naast de wereldvermaarde Hendrik van Veldeke plaatst. Gijs, ‘de meest vergeten klassieker uit de Nederlandse literatuur’, liet ons slechts vierentwintig liederen na, maar daarin liet hij een uniek geluid horen, aangescherpt door een al even unieke liedvorm. Vijfentwintig jaar later komt Bloem in Bzzlletin uitvoerig terug op de liedkunst van de troubadours en op de Limburgse anonymus in het bijzonder. Zijn liefde voor Gijs is niet bekoeld: de Limburger is de enige minnezanger in het Europa van de twaalfde en dertiende eeuw ‘die zich kan meten met Il miglior fabbro’, zoals de troubadour Arnout Daniel door niemand minder dan Dante werd genoemd. Sympathiek, hoe Bloem aan zijn bevlogen bewondering – ook voor de minder groten – trouw weet te blijven.

Romans zijn in deze bundel opvallend minder prominent aanwezig, en de stukken gewijd aan proza zijn mijns inziens minder geslaagd dan die over poëzie. Misschien ligt het aan het primaire materiaal, maar de beschouwing over het Prometheus-motief in romans van Siebelink weet me voor dat werk niet te enthousiasmeren. In een stuk uit 1999, gepubliceerd in De Revisor, essayeert Bloem over het proza van ‘vier bouwers, die ik van meet af aan onvoorwaardelijk bewonder’: Joyce, Walser, (opnieuw) Reverdy en Ouwens (die hier in zeer eminent gezelschap verschijnt). Bloem bezingt onder meer het ‘gai saber’ in Joyce’ Finnegans Wake, ‘een muzikaal meesterwerk in meerstemmige taal’. In die polyfone tekst hoort hij de ‘vrolijke wetenschap’ van snaakse Provençaalse troubadours (zij weer). Boeiend, maar meer dan schampschoten – prikkelend voor wie de werken kent – bieden deze korte beschouwingen niet.

Interessant is dan weer dat Bloem de bewonderde Ouwens als romanschrijver in een traditie van ‘vermeend hermetisme’ plaatst. Deze formulering geeft aan dat Bloem weigert de autonomistische of hermetische literatuur als moeilijkdoenerij weg te zetten. In een stuk over de zestiende-eeuwse Franse dichter Maurice Scève (een inleiding bij een Nederlandstalige bloemlezing) hekelt hij ‘de mythe van moeilijk’, die vier eeuwen geleden Scève parten speelde. Tegen het verwijt dat Scève ‘zich wilde verwijderen van gewone mensentaal en dito verkeer’ bracht Bloem zijn alternatieve visie op het probleem van helderheid en geslotenheid in literatuur in stelling. Dit statement kan als de samenvatting van een lezers- en schrijversleven worden opgevat: ‘Het volgen van sporen in het open veld, waar je niet weet wat je te wachten staat (…) alleen langs die weg is opheldering, voor mijn part bestaansverheldering, mogelijk’. Deze poëtica is wellicht in het bijzonder van toepassing op poëzie; toegepast op consequent volgehouden hermetisme in proza (bijvoorbeeld in de late romans van Ouwens) botst ze op de grenzen van haar draagwijdte.

Herlezen

Lees dat en herlees dat bereikt precies datgene waartoe de titel uitnodigt: het boek zet zijn lezer aan tot lezen en herlezen. Ook van zichzelf, maar vooral van de teksten die erin behandeld worden. Bloem is een lezer die bewondert en enthousiasmeert en die rol heeft hij als criticus vanaf de jaren zestig met verve gespeeld. Faverey en Ten Berge – ondertussen zeker van hun plaatsje in de literatuurgeschiedenis – hebben van dat enthousiasme kunnen genieten, maar evengoed de onbekend gebleven schrijver Jacques Northe, wiens in eigen beheer uitgegeven roman door Bloem in Vrij Nederland besproken werd. Leesvervangend zijn de hier verzamelde essays en kritiek niet, maar het lezen vervangen is dan ook het laatste dat Bloem met zijn stukken heeft beoogd. Essentiëler dan deze teksten is wellicht de criticus Bloem zelf, en diens jarenlange gepassioneerde inzet voor de verspreiding van bijzondere literatuur.

Links

Perdu, Amsterdam, 2010
ISBN 9789051880892
270p.

Geplaatst op 01/12/2010

Naar boven

Reacties

  1. J.Z. Herrenberg

    Mooi en evenwichtig stuk! [NB Ik las twee ‘vertikkingen’ – 1) manier van lezer en 2) ::]

    Beantwoorden

  2. Jeroen van Rooij

    Ha Johan,

    Dank voor de scherpe blik. Het is aangepast.

    Beantwoorden

  3. J.Z. Herrenberg

    Je mag mijn correctie weghalen, zodat alleen het eerste stuk overblijft… (en deze reactie dus ook!)

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.