Literatuurverhindering

Briefroman. Over schrijven, literatuur en schrijverschap

Juli Zeh (vert. Annemarie Vlaming)

Wat is er mis met het hebben van een poëtica? In 2012 wordt Juli Zeh (1974), auteur van romans als Speeldrift (2006) en Nultijd (2013), met die vraag geconfronteerd. Zeh krijgt een uitnodiging van de Goethe-Universiteit van Frankfurt om in 2013 de ‘Frankfurter Poetikvorlesung’ te geven – een beroemd gastcollege, ingericht in 1959, dat een Duitse schrijver mag aanwenden om zijn of haar ‘poëticale productie’ en ‘bedoelingen’ toe te lichten. Ze twijfelt, zo blijkt uit Briefroman, de Nederlandse vertaling van haar college. Het boek is opgebouwd als een reeks brieven, onder meer gericht aan haar man, aan de Goethe-Universiteit, aan een literatuurwetenschapper, aan de belastingcontroleur en aan een oudere collega.

Aanvankelijk is de weerzin groot. De eerste vijftig bladzijden van Briefroman bestaan uit ironische of sarcastische kronkelingen: eerst wijst Zeh de uitnodiging vastberaden af, uiteindelijk stemt ze in. Aan de Goethe-Universiteit richt ze een brief die als volgt besluit:

Poëtica is iets voor bewijslustigen die elk van hun korte verhalen de theorie van alles weten te ontfutselen. Voor gewichtigdoeners die het als cruciaal beschouwen dat ze bij voorkeur tussen vier en zes uur ’s morgens werken en dan nog een keer tussen drie uur ’s middags en halfzeven ’s avonds, dat ze de inspiratie lokken met gemberkoekjes, alleen maar creatief kunnen zijn op muziek van Pachelbel en in het geval van een schrijfblokkade een bosje peterselie tussen hun vingers houden waar ze af en toe aan ruiken. Poëtica is voor die desastreuze combinatie van haantje de voorste en labbekak, die liever gewichtig loopt te doen tijdens een poëticacollege dan een nieuwe roman te schrijven. Kortom, voor opscheppers, kwakzalvers, zwakkelingen, schoolmeesters, maatschappelijk losers en andere charlatans. Met andere woorden, ik zal er zijn.

Het begin van Briefroman wordt er flauw door, zelden grappig en soms ergerlijk. Zeh draagt gelukkig ook ernstiger argumenten aan tegen het hebben van een poëtica, vergelijkbaar met de overwegingen van Frank Vande Veire naar aanleiding van een nummer van nY over goede literatuur. Wie een literair auteur om een poëtica vraagt, tast zijn of haar autonomie aan: waarom zou een schrijver zich moeten verantwoorden? Waarom zou literatuur een ethisch of maatschappelijk nut hebben? Zeh stelt zich die vragen ook, en kadert ze binnen een biopolitiek verlangen naar transparantie: ‘Achter de tekst moet een mens van vlees en bloed zichtbaar worden.’ Dat ‘literaire teksten op raadselachtige wijze uitstijgen boven diegene die ze heeft geschreven’, wordt niet meer toegestaan, in een literaire cultuur vol autobiografische bekentenissen, leesclubs-met-auteur, interviews en verplicht maatschappelijk rendement.

Toch is het vreemd om deze overwegingen te maken (en te lezen) naar aanleiding van de Frankfurter Poetikvorlesung – een gerespecteerd instituut van meer dan een halve eeuw oud, en niet meteen een symptoom van een literaire cultuur in verval.

Zeh heeft ook minder tijdsgebonden en meer literatuurwetenschappelijke twijfels over de zin van een poëtica. De bekendste is de meest geldige: de intentional fallacy. Niet alleen weet een auteur nooit precies wat hij of zij met een tekst heeft willen zeggen, het beknot de vrijheid van de lezer als literaire teksten van een gebruiksaanwijzing vergezeld gaan. Meer nog: het maakt lezen haast overbodig. Dat is geen pleidooi tegen interpretatie – integendeel: interpretatie is het doel van literatuur, maar het is de taak van de lezer, en niet van de schrijver. Aan een leerkracht Duits die haar vraagt om een lezing te komen geven voor zijn studenten, schrijft ze:

Zoals schrijvers voor fictieve lezers schrijven, zo lezen lezers de boeken van fictieve schrijvers. Dat is tovenarij. Een wonder. Het is mooi. Blijft u vooral auteursintenties ontwikkelen. Maar doet u dat zonder de auteur. Houd u het basisprincipe van de scheiding der machten in gedachten.

Over de vraag of zij een ‘boodschap’ in haar teksten heeft gelegd, is ze begrijpelijkerwijze minder eenduidig. Hoewel ze meermaals benadrukt ‘de lievelingsvraag van alle tekstuitleggers: “Wat wil de auteur ons daarmee zeggen?” met een welgemoed “Niets!” te beantwoorden,’ schrijft ze enkele bladzijden later, schijnbaar nietsvermoedend: ‘Succes tijdens het schrijven is het gevoel dat je een zin op papier hebt gezet die ook daadwerkelijk de lading dekt van wat je wilt zeggen en ook nog eens goed klinkt.’ Het toont aan hoe de weigering een poëtica te hebben, paradoxaal genoeg altijd een theoretische aangelegenheid is – een kwestie van literaire hygiëne, van respect voor de lezer en voor de belangrijke waarde van het literaire spel.

Desondanks is die weigering, en de argumentatie erachter, enkel voor de helft waarachtig. Zeh zegt het nergens expliciet, maar eigenlijk hoeft een poëtica niet letterlijk over boodschap en inhoud te gaan. Als dat niet het geval is, verdwijnen veel bezwaren tegen het hebben en het delen van literaire overtuigingen. Aristoteles wist het al: een poëtica is een zaak van techniek – van het nemen van strikt literaire beslissingen, eerder dan van het kiezen van een onderwerp, het aansnijden van een thema, het brengen van een boodschap of het vooropstellen van één interpretatie. Een schrijver kan niet anders dan zo bewust mogelijk keuzes maken die de inhoud van een tekst begeleiden. Schrijven in de verleden of in de tegenwoordige tijd? Metaforen gebruiken of niet? Blind vertrouwen hebben in de vanzelfsprekende kracht en betekenis van woorden, of de werkelijkheid op een zo precies en uitputtend mogelijke manier nabootsen? Variëren op het tijdsverloop door middel van flashbacks, of de gebeurtenissen simpel en lineair achter elkaar zetten? Een alwetende verteller hanteren of een ik-verteller opvoeren? Vooral over die laatste vraag blijkt Zeh zich het hoofd te breken, en het is jammer dat haar zinnige bespiegelingen over vertelstandpunten tussen alle trucjes en grapjes dreigen te verdwijnen. Kort maar overtuigend beschrijft ze hoe bijvoorbeeld de teloorgang van de alwetende verteller een maatschappelijke basis heeft:

Toen al, halverwege de jaren negentig, trokken de eerste voorbodes van een nieuwe moedeloosheid het post-koude-oorlogsgevoel binnen. Terwijl in politiek en media de ‘experts’ het discours overnamen, kroop Jan met de pet steeds dieper weg in het slakkenhuis van de privésfeer. Dus waarom zou je bij het schrijven dan de grote baas moeten uithangen? Ik wist ook niet waarom. Auctoriale verhalen beschouwde ik nu eenmaal als ‘echte’ literatuur.

Deze onthullingen zijn geschreven in de verleden tijd. Ondertussen – een vergelijking tussen Speeldrift en het recentere Nultijd toont het aan – is ze van die jeugdige overmoed ‘genezen’, en vindt ze het niet meer noodzakelijk om tegen beter weten in alwetend te vertellen: ‘De jeugd bestormt de hemel, de ouden slaan hun blik neer en bestuderen de grond waaronder ze binnenkort zullen liggen.’ Zeh licht de meeste van haar bedenkingen in Briefroman toe aan de hand van een nog onbestaand boek, met als hoofdpersonage een zekere Tragel, van wie ze een auctoriale ik-verteller wil maken, met dokter Watson uit de verhalen over Sherlock Holmes als bekendste voorbeeld. Helemaal overeenkomstig haar overtuiging dat een poëtica geheim moet blijven, blijkt dit boekproject op het eind van Briefroman te imploderen. Het is een zoveelste ironische wending, die als plotontwikkeling weinig spanning oplevert. Het laat zich vanaf het begin al vermoeden dat Tragel, net als alle kwesties die hij veroorzaakt, vooral in het leven is geroepen om de deur naar de keuken van deze schrijver uiteindelijk hard in het gezicht van de lezer dicht te slaan. Vandaar ook een van de laatste zinnen van Briefroman: ‘Doordat we de ongeboren Tragel onder onze literatuurwetenschappelijke microscoop hebben gelegd, is hij voortijdig literatuur geworden – en oud papier. Dat is antipoëtica in haar puurste vorm.’

Op die manier wordt opnieuw duidelijk dat Zeh haar technische twijfels liever voor zichzelf houdt. In de slechtste passages van het boek leidt dat tot cynische parodieën op literatuurkritiek, zoals wanneer ze zelf de openingszin van het boek over Tragel bespreekt:

‘Hij laat zijn handen zakken’ is niet alleen een metafoor voor de moedeloosheid van de hoofdpersoon. De zin verwijst ook naar de tijdgeest van de vroege eenentwintigste eeuw, die zich op de volgende pagina’s als metathema van de roman Tragel openbaart. Tragel is het tekst geworden prototype van een tijdperk, waarin het verlies van objectieve waarheden tot een diepe onzekerheid over geldende normen en waarden heeft geleid.

Zo gaat het nog twee bladzijden verder. Besluit: ‘Voilà. Abracadabra, simsalabim.’ Niet ingaan op de uitnodiging van de Goethe-Universiteit was in dit geval misschien beleefder geweest, ondanks de vele onmisbare inzichten. Zeh waarschuwt bijvoorbeeld voor het schrijven met de computer, omdat het de neiging voedt elke afzonderlijke zin oneindig vaak te corrigeren. Beter is het, zoals zij doet, om eerst ongehinderd door te schrijven, met pen en papier, en om pas – eventueel maanden later – dit manuscript te digitaliseren: ‘De tekst ligt er, het gevaar van literatuurverhindering is aanzienlijk afgenomen.’

De belangrijkste en meest treffende meningen blijkt zij te hebben over de maatschappelijke en politieke rol van een schrijver. Politiek en poëtica: het zijn twee begrippen die door schrijvers meestal tussen duim en wijsvinger en met opgetrokken neus naar een verafgelegen hoekje worden weggedragen. Waar Zeh een soms irrationele angst heeft voor het ontwikkelen van een poëtica, daar omarmt ze zonder terughoudendheid haar politieke rol. Een schrijver moet zich openlijk durven uitspreken over de organisatie van de maatschappij, omdat juist een schrijver dat nog enigszins kan – niet alleen omdat hij of zij zich op papier verstaanbaar en kernachtig kan uitdrukken (of dat zou moeten kunnen), maar ook omdat de schrijver over een min of meer vrij statuut bezit, en een individueel menselijk standpunt kan laten horen.

Dat schrijvers deelnemen aan het politieke gesprek is belangrijk, teneinde het vrij in de ruimte zwevende dilettantisme te verdedigen tegen de allesverslindende professionalisering van het maatschappelijke discours. […] Normaliteit is een afspraak tussen minstens twee, bij voorkeur aanzienlijk meer personen. Een maatschappij die slechts één normaliteit kent, is totalitair. We hebben zo talrijk, zo verschillend mogelijke, elkaar overlappende, van kleur wisselende normaliteitsaanspraken nodig, een heus laagjesmodel van normaliteit, om zoveel mogelijk mensen de kans te geven zichzelf enigszins geestelijk gezond te voelen.

Zeh benadrukt met opvallende oprechtheid dat dit niet vanzelfsprekend is – omdat het woord krijgen niet altijd wordt toegestaan, maar omdat het woord nemen, en met zekerheid en overtuiging spreken, niet evident is. Samen met haar collega Ilija Trojanow publiceerde ze in 2009 Angriff auf die Freiheit. Sicherheitswahn, Überwachungsstaat und der Abbau bürgerlicher Rechte – een pamflet tegen de eis om transparantie en de aantasting van de private sfeer. De directheid die bij het schrijven van een dergelijke aanklacht vereist is, hing blijkbaar niet in de lucht:

Tijdens het schrijven van Angriff auf die Freiheit verbaasde het me hoe moeilijk het viel om helder geformuleerde standpunten in te nemen. Elke niet mis te verstane zin klonk mij als onbetrouwbare gemeenplaats, elke toespitsing als schaamteloze overdrijving in de oren. Opeens zag ik glashelder wat voor bijwerkingen het heeft om als kind van de late twintigste eeuw niet in de geest van het ‘of-of’, maar in die van het ‘en-en’ te zijn opgevoed. […] Alsof in het tijdperk van pluraliteit en fragmentatie het ‘van mening zijn’ opnieuw aangeleerd moet worden. Kortom, voor het politieke spreken zijn we niet in de wieg gelegd.

Het blijft, als conclusie, opmerkelijk dat Juli Zeh zo huiverachtig staat tegenover het politieke spreken precies wanneer het de literatuur betreft. Briefroman is boven alles een verslag van haar worsteling om zonder complexen poëtica met politiek te verknopen. Op de laatste bladzijden geeft ze een aanzet om te verklaren hoe dat komt:

De reden waarom er voor mij slechts antipoëtica kan bestaan: er is een verschil tussen schrijven en literatuur. De literatuur bezit in het beste geval een grootheid die je bovenmenselijk mag noemen, omdat ze de schrijver overstijgt. Schrijven daarentegen is niet meer dan een bezigheid die je in meer of mindere mate beheerst.

Het getuigt van nuchtere en dagdagelijkse bescheidenheid, en nogmaals van een overtuiging dat schrijvers zich niet met literatuur maar met schrijven moeten bezighouden – literatuur is er voor de lezers. En toch dringt de omgekeerde vraag zich op: als ook schrijvers literatuur niet meer als grote, monumentale en met een kapitaal geschreven categorie hanteren – zelfs niet in een Frankfurter Poetikvorlesung – wie zal het dan in hun plaats doen? Leidt een ironische poëtica als die van Zeh uiteindelijk niet tot dezelfde literatuurverhindering als schrijven met de computer? De eerste poëticalezing in Frankfurt werd in 1959 uitgesproken door Ingeborg Bachmann. Eén citaat als afsluitende bedenking, uit de lezing ‘Literatuur als utopie’, in de vertaling van Paul Beers.

We zullen weliswaar moeten voorttobben met dat woord literatuur en met de literatuur zelf, met wat ze is en wat we denken dat ze is, en het misnoegen zal nog vaak groot zijn over de onbetrouwbaarheid van onze kritische instrumenten, over het net waaruit zij altijd zal ontglippen. Maar laten we blij zijn dat zij ons tenslotte ontsnapt, om onzentwil, opdat ze levend blijft en ons leven zich met het hare verbindt in uren waarin onze adem de hare vindt.

Links

Ambo|Anthos, Amsterdam, 2014
ISBN 9789041425386
175p.

Geplaatst op 30/10/2014

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.